"Doe wel en zie niet om"

Een gecondenseerde beschouwing over jeugdbeleid en maatschappelijke ontwikkelingen op lange termijn,
naar aanleiding van In de Speeltuin van Nederland, Amsterdam, 1985.


I. Ontwikkelingen in de verhouding tussen ouderen en jongeren op de lange termijn.

  1. Leeftijd vormt een van de belangrijkste criteria waarmee iemands sociale betekenis wordt vastgesteld.
    Deze functie is echter betrekkelijk nieuw.
     
  2. Zeer in het algemeen kan worden vastgesteld dat vroeger de maatschappelijke sterkte van de familie waar iemand toe behoorde, zijn maatschappelijke betekenis bepaalde. Het gevolg was dat sommige jongeren al vroeg over een invloed beschikten die naar latere maatstaven gemeten slechts aan ouderen toekwam, terwijl omgekeerd sommige ouderen -en dat waren de meesten- sterk afhankelijk en daarmee "kinderlijk" bleven.
     
  3. Dat veranderde. Met de groei van vervlechtingeenheden als staten en markten namen de eisen die aan het leervermogen van mensen werden gesteld toe. Leeftijd werd zodoende meer leertijd en het onderscheid tussen ouderen en jongeren groeide.
     
  4. Met deze ontwikkelingen verschoof ook de machtsbalans tussen ouderen en jongeren. Aan de ene kant raakten jongeren meer aangewezen op de kennis van ouderen, maar aan de andere kant moesten ouderen om die meerdere kennis over te dragen meer rekening met jongeren gaan houden.
    Dit laatste legde het meeste gewicht in de schaal, zodat met de stijgende eisen die aan het leervermogen werden gesteld de machtsbalans tussen ouderen en jongeren ten gunste van de laatsten verschoof en hun omgang verzachtte.
     
  5. Naast het leren groeide ook de betekenis van twee andere ouderlijke functies, die van beschermen en van bewaken. Jongeren werden meer beschermd, voor zover zij meer gevaar liepen. Zij werden bewaakt voorzover zijzelf meer een gevaar vormden.
    Deze twee functies werden niet louter instrumenteel vervuld. Het stijgende kennisniveau ging gepaard met een toename van de controle van eigen emoties. Zodoende ervoeren ouderen het gedrag van jongeren meer als spontaan en daarop reageerden zij als vanzelf op twee manieren.
    Aan de ene kant kwamen jongeren hun onschuldig voor en die onschuld moest worden beschermd; aan de andere kant leken die jongeren schaamteloos en wat dat betreft moeten zij worden bewaakt.
    Dit verschil in emotiecontrole tussen ouderen en jongeren kan als hun psychische afstand worden omschreven en het overbruggen van die afstand kan als pedagogische taak worden opgevat.
     
  6. Deze ontwikkeling van toenemende vervlechting, hogere eisen in cognitieve en emotionele zin, afnemende machtsverschillen en toenemende bescherming en bewaking speelde vooreerst in maatschappelijke bovenlagen, breidde zich uit en houdt thans binnen samenlevingen waar de in- en externe vervlechting het sterkst is, alle mensen bezig.
    Deze ontwikkeling diende over het algemeen het belang van sociaal zwakkere groeperingen, maar ook dat van de samenleving in zijn geheel. De privileges van de sociaal sterke groeperingen werden er weliswaar door aangetast, maar niettemin hadden ook zij baat bij een generale verhoging van het kennisniveau en van het niveau van emotiecontrole.
     
  7. Zonder spanningen en problemen verliep deze ontwikkeling niet. Zoals zich begrijpen laat, verzetten geprivilegieerde groeperingen zich tegen hen die meer onderwijs voor meer mensen eisten.
    Aan dit sociale conflict valt een intrigerende probleem te onderkennen, dat zelden als zodanig is geformuleerd. Zij die zich aan de kant van de sociaal zwakkeren schaarden, raakten in een tegenstrijdigheid verstrikt. Zij wilden aan de ene kant de kansen voor jongeren vergroten, maar zagen aan de andere kant niet helder genoeg dat tezelfdertijd de cognitieve en emotionele eisen, die mede door hen zelf aan jongeren werden opgelegd, stegen. Anders gezegd, zij miskenden het dwingende verband tussen de afname van de machtsverschillen en de toename van de psychische afstand, die door jongeren moest worden overbrugd.
    In het beeld dat zij van hun pedagogische taak hadden, werden de beschermende functies over- en de bewakende functies onder-belicht. Zij spraken dienovereenkomstig over "zelfontplooiing" en over "mondigheid" van jongeren, maar zeiden niet dat het streven daarnaar hogere eisen veronderstelde, waaraan jongeren moesten leren voldoen. Zo maakten de progressieven het de conservatieven gemakkelijk. Van "mondigheid" wilde die andere partij niet weten, men sprak van "verwildering" en "losbandigheid".
    En dat was het argument om zich tegen een verruiming van de kansen in het algemeen te keren.
    In feite hadden echter geen van de partijen gelijk. De maatschappelijke condities bepaalden de stijgende kansen voor jongeren, met name van sociaal zwakkere groeperingen. En wat voor- en tegenstanders ook mochten beweren, tijdens de opvoeding werd grosso modo de toegenomen psychische afstand overbrugd doordat zowel de beschermende alsook de bewakende functies werden uitgebreid, zij het meestal niet tezelfdertijd en niet op weloverwogen wijze.
     
  8. Dit soort spanningen en problemen speelden reeds tegen het einde van de 18e eeuw en in de periode rondom 1900. In het recente verleden is hun omvang zeer snel gegroeid en laat zich een beweging onderkennen die goed is aan te geven met het begrippenpaar Structuur en Conjunctuur.
    De structuur van de ontwikkeling is opgebouwd uit de verlenging van de leertijd, afnemende machtsverschillen en hogere cognitieve en emotionele eisen.
    Daarbinnen speelt een conjunctuur waarbij in een eerste fase de beschermende functies worden uitgebreid en benadrukt en de overeenkomstige bewakende functies, zeker in de beeldvorming, worden genegeerd. In een tweede fase gebeurt dan het tegenovergestelde. De bewakende functies worden scherper in het licht gesteld.


II. Het jongerenbeleid van de centrale overheid

  1. Bij de ontwikkeling die hier is aangegeven, speelde de overheid een steeds grotere rol. Vooral in de 20ste eeuw werd de bemoeienis op hert terrein van het onderwijs, maar ook op dat van justitie sterk uitgebreid. Daarnaast werd ook de "vrije tijd" steeds meer een zorg van de overheid, die vooral vanaf omstreeks 1960 aan betekenis begon te winnen. De kinderen van de straat werden kinderen van de staat.
    Het is de vraag, wat het beleid met name op dit terrein is geweest.
     
  2. Afgaande op de beleidsnota's die als het bewustzijn van de overheid zijn te beschouwen, kan de conclusie kort zijn.
    Kennis van de infrastructuur van ongeplande vervlechtingen waarbinnen het overheidshandelen zich afspeelt, ontbrak. En zelfs het besef dat deze kennis noodzakelijk is voor doelgericht handelen, was zwak.
    Ongemerkt was het overheidsbeleid een speelbal in de structuur van de ontwikkeling die niettemin in toenemende mate door dit beleid werd voortgestuwd. En even ongemerkt verdiepte het de golfslag van de pedagogische conjunctuur.
     
  3. Als eerste getuige dient nog steeds het vermaarde COWER-rapport uit 1967, dat als het beginpunt kan worden beschouwd van de snelle groei van de overheidsbemoeienis met "vrije tijd".
    Dit rapport bestaat grotendeels uit een opzet van een organisatie waarmee een ruimhartig beleid subsidiebeleid zou dienen te worden gevoerd. Aan de vraag waarom en waartoe worden weinig worden besteed. Men spreekt van toenemende complexiteit, van tempoverhoging en van toenemende vrije tijd.
    In samenhang hiermee zou de behoefte van jongeren aan wat "zelfverwerkelijking" wordt genoemd, zijn gestegen. Aan deze behoefte, zo stelt het rapport, moet worden tegemoet gekomen met het tweeledig doel om jongeren vertrouwd te maken met de bestaande cultuur en hen gelegenheid te bieden deze te vernieuwen.
    Een systematisch beeld van de feitelijke ontwikkeling van de positie van jongeren wordt echter niet gegeven. Ook ontbreekt een prognose van wat bij ongewijzigd beleid te verwachten zou zijn en hoe het voorgestelde beleid deze prognose zou kunnen corrigeren.
    Het rapport ademt een geest van ouderen die het beste voor hebben met jongeren, maar die bewust of niet zwijgen over de machts- en onafhankelijkheids-verhoudingen waarbinnen hun goede bedoelingen worden uitgesproken.
     
  4. Als tweede getuige dient een rapport uit 1976. Het heet Jeugdwelzijn, op weg naar een samenhangend beleid. Ook dit rapport heeft het beste voor met de jeugd, maar niet meer in termen van goede bedoelingen. De toon is er een van "wij eisen nu". Het zijn nog steeds de vaders die schrijven, maar gelet op hun woorden hadden het hun zoons kunnen zijn. Zij eisen een "voortdurende strijd tegen de ongunstige gevolgen die de ongelijkheid in kennis, macht en bezit in onze samenleving heeft voor het opgroeien van een aantal jeugdigen". Dit is wat zij hun uitgangspunt noemen.
    In het rapport ontbreekt echter in het geheel een beeld van hoe die gesignaleerde ongelijkheidverhoudingen zich eerder hebben ontwikkeld, hoe het verder zal gaan bij ongewijzigd beleid en wat de effecten zouden kunnen zijn van een eventuele invoering van de eisen. Hier is een pressiegroep aan het woord en die bestaat niet uit de jeugd zelf, maar opvallenderwijs uit hen die voor de jeugd werken, de nieuwe professionals. Zij zijn, mede als uitvloeisel van het COWER-rapport, het krachtenveld gaan bepalen.
     

  5. Dezelfde teneur spreekt uit en nota die in 1980 verschijnt, de "Raamnota Jeugdbeleid". Ook meer specifiek gerichte nota's, zoals die over "Agressief gedrag van Jeugdigen" en "Sanctierecht voor Jeugdigen" onderscheiden zich niet. Een pleit voor meer rechten voor jongeren, voor meer geld en meer faciliteiten en denkt het probleem van de stijgende jeugdcriminaliteit hiermee te kunnen bestrijden, terwijl die criminaliteit juist onder overeenkomstige condities is gaan stijgen.
    Aan deze en overeenkomstige tegenstrijdigheden gaan de nota's echter voorbij. Er is geen langetermijnperspectief en daarmee ontbreken feitelijke criteria om het beoogde doel te kunnen legitimeren, terwijl alleen al voor niet-onderwijsfaciliteiten in die jaren ettelijke miljarden werden besteed.
    Het "bewustzijn" van de overheid, zoals dat in de nota's naar voren komt, verschilde in niets van de pedagogische conjunctuur van die jaren.
     
  6. Het blinde karakter van het beleid van de overheid kan verbazing en zelfs verontwaardiging wekken. Dit soort reacties zijn echter niet terecht. Het zou eerder verbazing moeten wekken als het anders was, en wel om de volgende redenen:
    Het beleid van de overheid op terrein van de jeugd is betrekkelijk nieuw. Van oudsher heerst hier het verzuilde particulier initiatief en dat eiste wel geld van de overheid, maar geen eigen beleid.
    Van meer belang lijkt echter dat de legitimatie van het politieke beleid meer in het algemeen wordt gekenmerkt door een mengeling van goede bedoelingen en beloften aan pressiegroepen. Bij elke verkiezing kunnen beide opnieuw worden uitgesproken. En omdat de wacht elke vier jaar kan worden afgelost, kan de pretentie worden gehandhaafd dat deze of gene partij die beloften zal nakomen.
    Van het meeste belang is echter, dat niet alleen de overheid maar elke instantie die zich mengt in sociaal-culturele ontwikkelingen geen zicht heeft op de lange-termijnontwikkelingen waarin zij zelf betrokken zijn.
    Op sociaal-economisch terrein is het besef doorgedrongen dat maatschappelijke ontwikkelingen een relatieve autonomie hebben ten opzichte van de belangen en de goede bedoelingen van mensen. En het beleid is, hoe gebrekkig dan ook, daarop afgestemd. Zo gauw het echter over "de zachte sector" gaat, is er weinig van deze notie te bespeuren en het lijkt iedereen vrij te staan om als het ware van voren af te beginnen.


III. Tot slot

o. In het voorgaande heb ik een beeld van de ontwikkelingen op lange termijn in de verhouding tussen ouderen en jongeren gegeven. Het ging -om het nog een keer kort en dus uiterst abstract te zeggen- om toenemende vervlechting en om een daarmee verbonden verhoging van de eisen die aan het menselijk leervermogen worden gesteld. Die hogere eisen betekenden een afname van de machtsverschillen tussen ouderen en jongeren, terwijl tegelijkertijd de psychische afstand tussen beide groeperingen toenam.
Het doen overbruggen van de psychische afstand werd als de pedagogische taak omschreven, waarbij in toenemende mate zowel beschermende als bewakende functies werden vervuld.
Gelet op de dwingende kracht van het concurrentiemechanisme dat met de toenemende vervlechting verbonden is, kan die pedagogische taak in het algemeen als noodzakelijk worden beschouwd voor een samenleving in haar geheel alsook voor de samenstellende delen.
Die taak wordt tot nu toe echter in hoge mate blind uitgevoerd, en dat is te betreuren. Een scherper besef van wat de samenhangen zijn kan het proces meer efficiënt doen verlopen. Dit geldt het terrein van het eigenlijke onderwijs, waar elke minister die zichzelf respecteert weer iets nieuws schijnt te moeten bedenken, terwijl het zicht ontbreekt op wat nu in feite de trend is van die aaneenrijging van goedbedoelde experimenten.
Dit geldt ook voor het terrein dat hier expliciet aan de orde was, de vrije-tijdbesteding van jongeren.
Een scherper besef zou bepaalde problemen die hier spelen niet hebben voorkomen, maar beter beheersbaar hebben gemaakt. Een voorbeeld daarvan kwam al even ter sprake, de jeugdcriminaliteit. De stijging hiervan hangt samen met de afnemende machtsverschillen tussen ouderen en jongeren en is in zekere mate inherent aan het proces dat hier aan de orde is. Niettemin kan de stijging doelmatig worden bestreden wanneer de pedagogische conjunctuur wordt gecorrigeerd door naast aan de beschermende ook aan de bewakende functies aandacht te schenken.
Zulks lijkt inmiddels ook te gaan gebeuren, maar naar het zich laat aanzien vooral doordat die conjunctuur zelf weer van fase versprong.

p. Het bovenstaande, dat mag duidelijk zijn, bevat een taak voor de sociale wetenschap of, wat hetzelfde is, voor de sociologie. Maar helaas zijn ook sociologen zeer gevoelig voor de golfslag van de publieke sentimenten en opinies.
Wellicht dat de bestudering van ontwikkelingen op lange termijn ook hier kan helpen.


Paul Kapteyn
Amsterdam, maart 1986.

Literatuur:
Paul Kapteyn: In de speeltuin Nederland, Amsterdam, De Arbeiderspers 1985.

NB:
Deze stellingen vormden een bijdrage aan De Sociologendagen 1986
en zijn niet voor verdere verspreiding geschikt.