op de valreep

 

5.    Steunfuncties & afstemming van taken.

5.1    Recht op organisatie en recht op steun.
5.2    Overwegingen voor regionalisering van steunelementen.
5.3    Voorwaarden en uitgangspunten van herstructurering.


Een betere afstemming van de voorzieningen en een optimaal effect van de middelen zijn enkele van de beoogde doelen van de decentralisatie en de planning van het specifiek welzijn.

Bij een afstemming van steunfuncties kunnen we onderscheid maken tussen:

Naast afstemming van steunfunctietaken is ook de vraag naar het recht op steun actueel.
De huidige situatie van de steunorganisaties in relatie tot het uitvoerend werk wordt namelijk gekenmerkt door een hoge mate van begeleiding bij de directie en praktische uitvoering van het jeugd- en jongerenwerk.

Daar de bestaande vraag niet afneemt en de steunorganisaties hun handen al meer dan vol hebben om aan die bestaande vraag tegemoet te komen, kan gesteld worden dat wanneer er geen extra middelen beschikbaar komen, de steunorganisaties niet voldoende zullen kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen, tenzij er een herschikking van middelen plaatsvindt.
Dit mag echter beslist geen argument zijn om te korten op het bestaande middelenniveau. Integendeel, wil het jeugd- en jongerenwerk één volwaardig beleidsinstrument kunnen zijn, dan zullen er extra middelen gevoteerd moeten worden.

Dat neemt echter niet weg, dat afstemming van steuntaken en voorwaarden voor recht op steun de uitgangspunten vormen voor het advies van de commissie.



5.1. Recht op organisatie en recht op steun.

In de inleiding is een globale schets gegeven van de ontwikkeling van het sociaal cultureel werk. Het bestaande steunaanbod is voor een groot deel terug te voeren tot regionale of provinciale koepel- of belangenorganisaties.
Het plaatselijke, uitvoerende werk heeft zich het recht op steun verworven.

Enerzijds de beperkte middelen, anderzijds de wens om het voorzieningspakket te verfijnen, te optimaliseren en toegankelijker te maken, acht de commissie voldoende aanleiding, het provinciaal bestuur te adviseren, criteria voor het recht op steun te ontwikkelen.
Het recht op organisatie kan niet meer automatisch leiden tot het recht op ondersteuning.


Bij het zoeken naar voorwaarden voor het recht op steun zal gekeken moeten worden naar:

  1. De inhoud of maatschappelijke relevantie van de vraag.
    De commissie gaat er vanuit, dat jeugd- en jongerenwerk een beleidsinstrument is, dat een bijdrage dient te leveren aan de ontplooiing van de individu in de samenleving, alswel aan de ontwikkeling van de samenleving in het geheel.
    Dat betekent dat de steun bekeken moet worden op zijn mogelijke effecten.
     
  2. De doelstellingen van de steunorganisatie.
    De doelstellingen van de steunorganisaties zullen enerzijds moeten passen binnen het jeugdwerkbeleid van de provincie, anderzijds in het verlengde moeten liggen van het uitvoerende werk waarop men zich richt.
    De identiteit van het uitvoerend werk of het specifieke karakter ervan moet doorklinken in de steunvoorzieningen die daarvoor worden ingericht.
     
  3. De omvang van de vraag of behoefte.
    De commissie vindt dat een vraag om een steunvoorziening in het algemeen een regionale of provinciale betekenis moet hebben. Beperkt de vraag zich tot een of enkele zeer verspreid liggende gemeenten, dan kan elke gemeente bij voldoende omvang van de vraag gebruik maken van artikel 7.2 van de RBR.
     
  4. De gerichtheid op steun en ondersteuning.
    Steun en ondersteuning lopen vaak in elkaar over. Soms is ondersteuning een middel om tot steun te kunnen komen. Om een oneigenlijk gebruik van de middelen te beperken, zullen zowel vraag als aanbod helder geformuleerd moeten worden.
     
  5. De eigen capaciteiten van de steunorganisatie.
    Is de steunvoorziening in staat om zijn doelstellingen te vertalen in een strategie, een werkplan en zijn beleid te evalueren? In welke mate, of voor welke onderdelen van het werk is een organisatie selfsupporting en zijn er mogelijkheden om vrijwilligers in te schakelen? Dergelijke vragen, die overigens niet altijd van doorslaggevende aard mogen zijn bij het bepalen of een steunvoorziening voor subsidie in aanmerking kan komen, moeten wel overwogen worden.

    Daarnaast zijn nog als toetsingscriteria te noemen:
     
  6. de relatie met het bestaande of overige aanbod met het oog op de afstemming van de samenhang.
     
  7. de flexibiliteit om mee te kunnen gaan in een mogelijke vraagverandering en ontwikkelingen te kunnen stimuleren.
     
  8. de toegankelijk- en bereikbaarheid om zowel geen drempels te hebben tussen vraag en aanbod, alswel in het kader van de democratiseringsgedachten  participatiemogelijkheden te bieden aan de cliënten voor wat betreft het te ontwikkelen beleid.
     

De criteria 6, 7, 8, zijn in paragraaf 3.3. al toegelicht.


Op basis van het onderzoek, dat zoals reeds gezegd zijn beperkingen kent, is de commissie van oordeel, dat het huidige steunaanbod:



5.2   Overwegingen voor regionalisering van steunelementen.

Uit het onderzoek is gebleken, dat er voor een aantal werksoorten regionale steunvoorzieningen zijn (RSJJ en SJJ-Waterland). Ook is gebleken, dat een aantal provinciale steunorganisaties werken via districten of regionale werkgroepen.
Mede vanuit de afstemmingsgedachte, de wetenschap dat extra middelen niet onbeperkt voorhanden zijn en het zoeken naar mogelijkheden om een aantal steuntaken beter operationaliseerbaar te maken, is de commissie gaan denken over het regionaliseren van een aantal steuntaken.


De commissie overwoog daarbij:

Bovenstaande overwegingen pleiten voor het regionaliseren van een aantal steunfunctietaken.

Dat houdt in, dat er in de bestaande voorzieningsstructuur veranderingen zullen moeten worden aangebracht, oftewel, dat er gepraat zal moeten worden over de herstructurering van het bestaande aanbod.



5.3    Voorwaarden en uitgangspunten van herstructurering.

Het veranderen van een bestaande voorzieningenstructuur zal zijn invloed hebben op mensen en instellingen.
De commissie acht het dan ook een voorwaarde, sine qua non, dat denken aan herstructurering gepaard gaat met het inrichten van een stuurgroep bestaande uit direct en indirect betrokkenen, deskundigen en technische ondersteuning.
Deze stuurgroep zal op basis van voortgezet onderzoek, studie en gedachtewisseling nadere beleidselementen moeten ontwikkelen voor de herstructurering.

De commissie stelt zich de volgende fasering voor:

  1. Voor herstructurering zal voorshands een termijn van zes jaar moeten worden uitgetrokken, zodat realisering niet door de overheid kan worden geforceerd binnen de planperiode.
     
  2. De voortgang van de stuurgroep zal regelmatig getoetst moeten worden aan de doelstellingen, zowel door de overheid als particulier initiatief.
     
  3. Op basis van een diepgaande evaluatie zal bekeken moeten worden, of realisering in de tweede planperiode wenselijk en haalbaar is.

Voorts acht de commissie de overwegingen die de provincie heeft geformuleerd in de Welzijnsnota met betrekking tot de herstructurering van het welzijnsbeleid ook voor deze herstructurering van toepassing:

  1. Wijzigingen in de voorzieningenstructuur zullen fasegewijs moeten verlopen. Een al te rigoureuze ingreep op korte termijn in de bestaande structuur zal het werk niet te goede komen. Er is vaak iets sneller afgebroken dan opgebouwd.
     
  2. Gezien de vele onzekerheden die er op dit moment nog bestaan, is het van belang een overgangsfase in het leven te roepen waarin enkele belangrijke stappen in de richting van een herstructurering worden opgenomen en waarmee in de komende periode experimenteel ervaringen kunnen worden opgedaan.
     
  3. Het is gewenst een flexibele voorzieningenstructuur op te bouwen, waarin zonder veel moeilijkheden wijzigingen kunnen worden aangebracht.
     
  4. De resultaten van herstructurering dienen periodiek geëvalueerd te worden teneinde bij het ingezette proces de vinger aan de pols te kunnen houden en zonodig te kunnen bijsturen.
     
  5. De betrokkenen dienen zoveel mogelijk aan het tot stand komen van de nieuwe structuur een bijdrage te leveren. Daartoe is een zo groot mogelijke openheid bij de voorbereiding noodzakelijk.
    De betrokken steunorganisaties, hun cliënten en de gebruikers van het uitvoerend werk hebben er recht op hun visie te geven of een bijdrage te leveren aan hetgeen tot stand moet worden gebracht.

 

Als algemene uitgangspunten kunnen de volgende overwegingen worden gehanteerd:

  1. Voor zover organisaties binnen één gemeente een lokale steunfunctie vervullen, acht de commissie de provincie niet verantwoordelijk voor het verstrekken van middelen, tenzij de gemeente, de instelling en de provincie in gezamenlijk overleg met het rijk tot een provinciale taak in deze besluiten. De provincie zal dan over extra middelen moeten kunnen beschikken en de betreffende voorzieningen kunnen onderbrengen in de nieuwe structuur.
    De commissie acht steunfuncties op lokaal niveau slechts dan mogelijk als het gaat om een grootstedelijk verband óf om een of meer steuntaken voor zeer specifieke plaatselijke activiteiten.
     
  2. De commissie pleit ervoor, dat de primaire steuntaken of delen daarvan zo dicht mogelijk bij het uitvoerend werk worden ingericht. Optimale afstemming van de primaire steuntaken is daarmee beter gegarandeerd.
     
  3. Steuntaken of onderdelen daarvan, waarvoor de regio te kleinschalig is, alsmede steuntaken die een specifieke deskundigheid vragen of van bijzondere aard zijn, dienen op provinciaal niveau te worden ingericht.


De hiervoor genoemde uitgangspunten houden in, dat de taken die tot de steunfunctie behoren nader zullen moeten worden geanalyseerd. Er zal voorts een afweging moeten plaatsvinden of die taken dan op regionaal of provinciaal niveau moeten worden ondergebracht in voorzieningen.

 

6.  Voorzieningenstructuur