commentaar & advies met betrekking tot het ontwerp
uitgangspunten voor de organisatie van provinciaal
welzijnsbeleid
ten behoeve van de ad-hoc statencommissie provinciaal welzijnsbeleid
Vooraf
Op 8 april 1988 ontving de Raad voor Jeugdbeleid NH van de Voorzitter van de Ad Hoc Statencommissie Provinciaal Welzijnsbeleid (in vervolg AH-commissie) een “Concept-Welzijnsnota 1988”.
Ter informatie werd daarbij ingesloten het verslag van de eerste commissievergadering
over deze nota.
”Daar deze voornemens relevantie kunnen hebben voor uw
instelling”,
wordt het bestuur uitgenodigd vóór 25 april 1988 een reactie in te
sturen.
Er wordt geen relatie gelegd met de “Inspraakverordening
Welzijnsplan Noord-Holland”, waarin wordt gesteld dat GS een voorontwerp-welzijnsplan bespreken met de
organisaties, noch met de “Bestuursopdracht Actualisering Welzijnsnota 1978”,
waarin voor inspraak en hoorzittingen de maanden april en mei worden
aangegeven.
Als aanzet voor een nieuwe welzijnsnota wordt verwezen
naar het Collegeprogramma 1987/1991, dat zonder verdere toelichting stelt:
“De sinds 1987
ontstane en verder te verwachten welzijnswetgeving
heeft de bruikbaarheid van
de Welzijnsnota aanmerkelijk doen afnemen,
zodat actualisering noodzakelijk
is”.
Een verdere onderbouwing wordt gegeven in een introductie
op paragraaf 5, “Uitgangspunten voor de organisatie van toekomstig provinciaal
welzijnsbeleid”.
Deze introductie, die waarschijnlijk moet worden gezien
als de concept welzijnsnota, bevat namelijk (na een
inleiding en een paragraaf over de werkwijze) een paragraaf met de titel “De
noodzaak tot actualisering” en geeft in paragraaf 4 “mogelijke knelpunten” aan
die uit de “redenen tot actualisering” konden worden herleid.
Na paragraaf 5 volgt dan een samenvatting van de
uitgangspunten voor de welzijnsnota 1988.
De "Concept-Welzijnsnota 1988" draagt veel tekenen van
haast, en zelfs van onzorgvuldigheid. Ze is namelijk slordig met en
ongenuanceerd in het noemen van feiten en het onderbouwen met argumenten.
Daardoor dreigt
Zij voert de argeloze lezer mee in een denkproces dat met pseudo-historische verwijzing en gesuggereerde deskundigheid ogenschijnlijk leidt naar een ideaalsituatie voor de organisatie van toekomstig provinciaal welzijnsbeleid.
De Raad heeft dan ook met verbazing en met zeer gemengde gevoelens kennis genomen van deze notitie, die op sommige onderdelen weliswaar uitstekend harmonieert, doch op veel andere ernstig conflicteert met de ontwikkelingen van het welzijnsbeleid, zoals die zowel vanuit het provinciaal bestuur als vanuit het maatschappelijk initiatief in de praktijk gestalte krijgen.
Alvorens de AH-commissie van advies te dienen, zal de Raad zijn commentaar op de conceptnotitie globaal toelichten. De tijd voor uitvoerige studie en analyse is helaas te kort bemeten, ook al heeft de behandeling van deze kwestie hoge prioriteit gekregen.
De Raad vraagt daarvoor begrip en wil tot slot van deze inleiding nog opmerken, dat niet het voortbestaan van zijn instituut drijfveer voor deze reactie is geweest, doch de kwaliteitsverbetering van het welzijnsbeleid in Noord-Holland. Als de opheffing van de Raad daaraan meer kan bijdragen dan zijn voortbestaan, dan is de Raad graag bereid, zijn middelen voor recycling aan te bieden.
Dit commentaar & advies (C&A) is als volgt opgebouwd:
l. ANALYSE VAN DE CONCEPT-WELZIJNSNOTA
In deze globale
analyse wordt de indeling in paragrafen aangehouden
met bookmarks naar de
conceptnota
1.1.
Inleiding
In de inleiding wordt verwezen
naar het Collegeprogramma, waarin onder punt 8.1.1 de actualisering van de
Welzijnsnota 1978 wordt genoemd. Daarbij ligt volgens de inleiding het accent op
de organisatie van het
"Het provinciale beleid blijft voorwaardenscheppend, coördinerend,
stimulerend, ruimte biedend aan het maatschappelijk initiatief en het
daarbij voorgestane behoud van eigen identiteit.."
Ook worden
uitgangspunten voor het welzijnsbeleid zoals die verder aan het
Collegeprogramma zijn te ontlenen (en bepaald niet alleen aan hoofdstuk 8) niet
genoemd.
Het eerste artikel (1.1. over inspraak en
controleerbare besluitvorming) is minstens zo bruikbaar voor welzijnsbeleid als
het laatste (10.2.7. over nieuw beleid met betrekking tot reserveringen en
fondsen).
Ten onrechte wordt dan ook met de zeer beperkte verwijzing naar het Collegeprogramma geconcludeerd, dat het accent op de organisatie van het welzijnsbeleid zou moeten liggen.
Vervolgens constateren GS, dat maatschappelijke veranderingen aan bepaalde groeperingen voorbij dreigen te gaan. Daarbij worden geen nadere aanduidingen gegeven.
Van belang is bijvoorbeeld, te weten, waar de politiek zichzelf en waar ze het Maatschappelijk/Particulier Initiatief als functiedrager of "agens" voor ogen heeft. Inzicht hierin is noodzakelijk om het gewenste beleid in taken om te zetten, instrumenten te kunnen bepalen voor de uitvoering daarvan en het organisatievraagstuk te kunnen behandelen.
Dat de provinciale overheid op het meso-niveau bij uitstek in een positie zit om vroegtijdig en signalerend op te treden, kan de Raad volledig onderschrijven. Het is juist daarom te betreuren, dat het in de nota bij deze zeer abstracte constatering blijft en dat daarop als beleidsdoel wordt gesteld, "ongewenste neveneffecten van maatschappelijke veranderingen" vroegtijdig te willen verhinderen met een "actief vernieuwingsbeleid".
Het summum wordt bereikt, als deze nietszeggende reclameslogan wordt verheven tot "basisfilosofie".
Ieder kan er het zijne bij denken en daarin zit juist het venijn.
Ondertussen draait namelijk de planningsmachine door, niet gehinderd door
concretisering van abstracte doelen en daarmee oncontroleerbaar, op zijn minst
voor de burger in Noord-Holland.
1.2. De
werkwijze
In deze paragraaf wordt een nota van uitgangspunten genoemd als een eerste stap naar een organisatorisch kader voor het toekomstig beleid. Er is ook hier geen aandacht voor een beleidsmodel (wat wezenlijk iets anders is dan een organisatiemodel) of een inhoudelijk kader, noch wordt aangegeven hoe de werkwijze wordt geconcretiseerd in relatie met de reeds genoemde Inspraakverordening, de Bestuursopdracht en het Collegeprogramma:
Dit zijn enkele vragen die voor de werkwijze van groot belang zijn, maar waarop geen antwoord te vinden is.
Er wordt wel gesproken over de vaststelling van de uitgangspuntennota en een daarop volgende uitwerking in 6 sectoren, waarvoor een mengeling wordt gebruikt van (sub-)paragrafen uit begrotingshoofdstuk 8, de indeling van hoofdstuk 8 uit het IPB en het Collegeprogramma.
Enige willekeur lijkt zich daarbij voor te doen:
Emancipatie wordt
bij Sociaal-cultureel werk gestopt; aandachtsgroepenbeleid
valt onder maatschappelijke dienstverlening, terwijl ouderenbeleid apart
genoemd wordt.
De voorlopige reorganisatie van Afdeling Welzijn lijkt hier dus gehanteerd, hetgeen het benoemen van de rol van de diverse bureaus in
relatie met de taken van Bureau Planning & Coördinatie wenselijk maakt.
Een algemene inleiding op welzijnsbeleid waarin inhoudelijke hoofdlijnen worden uitgezet, taken en verantwoordelijkheden worden verduidelijkt, instrumenten voor beleidsontwikkeling en -uitvoering worden beschreven en waarin eveneens een uitwerking kan worden gegeven aan voorgenomen facetbeleid en participatie (overeenkomstig het Collegeprogramma) lijken te zullen gaan ontbreken.
werkwijze
1.3. De noodzaak tot actualisering
De nota suggereert,
dat actualisering van de Welzijnsnota 1978 nodig is, omdat de "brede
wetgeving in brokstukken uiteen viel".
De nota is echter ontstaan en geschreven ruim voordat de Kaderwet Specifiek
Welzijn is vastgesteld (1982).
Tot een Invoeringswet daarvan is het bovendien
nooit gekomen, omdat "wat volgens insiders al lang duidelijk was....het
algemene deel beter kon worden ondergebracht in de organieke wetgeving op het
terrein van het binnenlands bestuur...en het sectorale
deel beter zou passen in aan te passen decentrale sectorwetgeving.."
(J. Koster: "Welzijnsbeleid in historisch perspectief" 1987).
De genoemde
"versnippering in deelsectoren" is geen effect van het afblazen van
de Kaderwet, maar was integendeel een aanleiding om de al eerder ingezette inspanningen
tot harmonisatie en decentralisatie een algemeen en structureel fundament te
geven.
Dezelfde constateringen die op landelijk niveau leidden tot actie
(van
Knelpuntennota 1974 tot Ontwerpkaderwet/Harmonisatieraad
1977)
hebben het Provinciaal Bestuur tot handelen gezet
(van de "Bruine
nota" 1978 tot Welzijnsnota/Welzijnsberaad 1978).
Zowel landelijk als provinciaal heeft dit geleid tot een met taken zwaar opgetuigde planningstechnocratie.
De noodzaak tot
actualisering van de Welzijnsnota ligt derhalve niet
zozeer in externe factoren als rijksbeleid (hoewel de afnemende beschikbaarheid
van middelen een uiterst zware wissel trekt op de mogelijkheden voor
provinciaal beleid), alswel interne: de
ontwikkelingen die het gevolg zijn geweest van de nota uit 1978.
Een integrale evaluatie van het provinciale welzijnsbeleid 1978-1988 dient daarom
de noodzaak tot actualisering primair te bepalen. En deze ontbreekt in de
"veelheid van redenen", waarvan er enkele onjuist als
"belangrijkste" worden genoemd.
De opsomming van
redenen suggereert bovendien, dat er nieuwe elementen in het denken over
welzijnsbeleid zijn ontstaan, zoals: de wens tot integraal bestuur, het
aansluiten bij de regionale ontwikkelingen, de autonome beleidsvrijheid,
reorganisatie van het provinciale apparaat en maatschappelijke veranderingen.
Al deze redenen echter worden reeds genoemd in de
Welzijnsnota 1978.
De Welzijnsnota is in die zin dus niet verouderd. Ook dit pleit er voor, de
uitwerking van de nota te evalueren op de daarop gevolgde strategieën, de
ontwikkelde deelplannen en hun effecten.
1.4. Mogelijke knelpunten
Het herleiden van de in de notitie genoemde "redenen tot actualisering" tot "enkele belangrijke knelpunten" is een hachelijke zaak. Niet alleen omdat er van "een veelheid van redenen" een beperkt aantal genoemd wordt, maar ook omdat (zoals in 1.3 is aangetoond) de belangrijkste reden niet genoemd is.
Waar wordt gesteld,
dat "Ongelijkheidopheffing, kwaliteitsbewaking en stimulering van nieuwe
ontwikkelingen ... altijd belangrijke doelstellingen (zijn) geweest in
provinciaal welzijnsbeleid", wordt de Welzijnsnota 1978 bepaald geen
geweld aangedaan.
Als echter de vermindering van incidentele kredieten wordt aangegrepen als een
aanwijzing, dat de realisering van deze doelstellingen in het gedrang gekomen
is, dan wordt er naar de mening van de Raad een onjuist argument gehanteerd.
Klaarblijkelijk was dan namelijk een andere doelstelling, het instandhouden van
de structurele middelen en daarmee de bestaande situatie, van meer belang.
Dat staat haaks op het in de Welzijnsnota geformuleerde voornemen tot
herstructurering.
In de notitie wordt gepleit voor een versterking van middelen voor de realisering van drie doelstellingen, t.w.:
1. opheffing van regionale ongelijkheid,
2. opheffing van maatschappelijke ongelijkheid
3. innovatie.
De Raad vraagt zich af, of er niet moet worden gesproken van twee doelstellingen die via innovatie kunnen worden gerealiseerd.
Als voorts wordt gepleit voor een accent op verbetering van bestaande voorzieningen ten behoeve van bepaalde aandachtsgroepen en een accent op voorzieningen die weerbaarheid en zelfstandigheid van groepen, c.q. individuen bevorderen, vraagt de Raad zich af of GS staande kunnen houden, dat “het accent dus ligt op de organisatie van het welzijnsbeleid".
De Raad meent, dat GS zelf hier argumenten aandragen voor het reeds eerder aangegeven belang van duidelijke uitgangspunten voor welzijnsbeleid en het schetsen van een gewenst beleidsmodel.
Ten aanzien van de
toelichting op de knelpunten die met betrekking tot de middelen voor
provinciaal welzijnsbeleid worden onderkend, is reeds
gezegd, dat het decentralisatiebeleid niet de veroorzaker is van de
geconstateerde versnippering & verkokering.
Integendeel kan namelijk ook worden geconstateerd, dat vergeleken met de
situatie van vóór de Welzijnsnota 1978 bijvoorbeeld de verzuiling van het
Maatschappelijk Welzijn is afgenomen, dat zeer uiteenlopende regelingen voor
een reeks van welzijnsvoorzieningen geclusterd is (geweest) in een geringer
aantal rijksbijdrageregelingen en dat er een overzichtelijk aantal sectorwetten
in ontwikkeling is of reeds bestaat.
Dat die ontwikkeling wellicht nog niet zo ver is als menigeen zou willen, mag
wel worden geconstateerd, maar kan niet worden gebruikt als een verklaring voor
de oorzaak van de huidige verkokering.
De Raad is, evenals GS voorstander, van regionale spreiding en van het versterken van de relatie tussen de provincie en de regionaal samenwerkende gemeenten. Ten opzichte van de Welzijnsnota 1978 is dat echter geen nieuw geluid.
Onder het kopje "4.B.4. Planning" wordt gesuggereerd, dat er een uitgebreide adviesstructuur in het leven geroepen is om een vroeger niet bestaande relatie tussen politiek bestuur en maatschappelijk initiatief op provinciaal niveau te ontwikkelen.
Op welke tijd
doelen GS hier en wat wordt er verstaan onder de "uitgebreide
adviesstructuur"?
Is hier het inmiddels weer ter ziele gegane
"Welzijnsberaad" bedoeld of doelen GS hier op de toenmalige raden,
waarvan de Welzijnsnota zei, dat die gedurende de overgangsfase naar de
herstructurering konden blijven bestaan en die inmiddels dan ook via de
"radendiscussie" of een nieuwe adviesfunctie hebben gekregen, of
andere functies hebben gekregen?
Als er wordt
gesproken over het herzien van de zwaarte van de planprocedures en
adviesstructuren, kan worden geconstateerd, dat die herziening ondertussen voor
een zeer groot deel gestalte heeft gekregen:
Het welzijnsberaad
is opgeheven, een ambtelijk/semi-ambtelijk hoofdenoverleg in breed verband
(inclusief PPD) is voor zover de Raad bekend nooit van de grond gekomen, de
Commissie COPLA is niet teruggekomen, de procedureverordening SCW&EW is
ingetrokken.
Voorts is de SOOA opgeheven, zijn het Ondersteuningsinstituut NH en een Centrum
voor Steunfuncties opgericht en heeft de Raad voor Jeugd en Jongeren een zo
ingrijpende verandering van taak en functies ondergaan, dat de huidige Raad
voor Jeugdbeleid daar bepaald niet mee verward kan worden.
Daarnaast is de effectieve status van bijvoorbeeld
hoogst onduidelijk.
Al deze zaken en veranderingen zijn geen onderdeel van de Welzijnsnota, doch
eruit voorgekomen.
Daarbij lijkt het er soms op, dat een politieke intentie ondanks besluitvorming niet heeft geleid tot een politieke imperatief.
Ook de onder het kopje “4.B.5. Subsidiëring”genoemde
vermindering van flexibiliteit is geen implicatie van de Welzijnsnota, maar een
gevolg van politieke prioriteitsstelling bij het opvangen van de effecten van
verminderde inkomsten.
Zou als basis voor politieke besluitvorming de
Welzijnsnota 1978 zijn gehanteerd, dan zou bepaald niet uitgesloten mogen
worden, dat een versnelde doorvoering van de voorgenomen herstructurering had
plaatsgevonden.
De Raad acht ook dit een zwaarwegend argument om het
welzijnsbeleid 1978-1988 integraal te evalueren, alvorens het welzijnsbeleid
voor de negentiger jaren in hoofdlijnen vast te leggen.
1.5 Uitgangspunten voor de organisatie van toekomstig beleid.
Vanuit de in voorafgaande paragrafen genoemde “redenen
voor actualisering” en de daaruit afgeleide “knelpunten” komen GS tot de draaikolkredenering dat er een “richting voor oplossing”
is aangegeven.
Deze richting “gaat vooral naar een beperking van de
kosten, die zijn verbonden aan de vormgeving van provinciaal
welzijnsbeleid ten gunste van de inhoud.”
GS staat daarbij voor ogen, een
verschuiving van beleids-overheadkosten naar
overdrachtsmiddelen en daarbinnen weer een
verschuiving van middelen voor steun naar middelen voor activiteiten.
Het lijkt er aanvankelijk dus op, dat GS een substantieel
deel van de apparaatkosten wil gaan overdragen naar het uitvoerend
werk op lokaal of regionaal niveau.
Dit is echter een illusie, want veranderingen blijken al
ras betrekking te hebben op:
Daarbij worden mogelijke effecten op, of een samenhangende reorganisatie van het provinciaal apparaat dus niet aan de orde gesteld.
1.5.1. De adviesfunctie
Niet met de Welzijnsnota 1978 is de “radendiscussie” van
start gegaan, zoals gesteld wordt, maar met de “Notitie inzake de verdeling
van verantwoordelijkheid…” van juni 1981.
Deze discussie, die in gezamenlijkheid van de raden en
het Opbouworgaan gevoerd werd, kreeg op voorstel van GS en met instemming van
de Statencommissie Copla op 23 juni 1984 een
z.g. “bilateraal karakter” wat inhield dat het
College met de raden afzonderlijk tot een vernieuwde vaststelling van taken en
functies zou komen.
Aanvankelijk met de bedoeling om na de afzonderlijke behandelingen in gezamenlijkheid weer te komen tot een ontwerp voor een algemene adviesradenverordening.
Het bilateraal overleg heeft
geleid tot een experimentele periode voor de Culturele Raad resulterend in een
ingrijpende herstructurering; een uitsplitsing van het Opbouworgaan in een
Centrum voor Steunfuncties en het Ondersteuningsinstituut NH en een meer
steungerichte functie van de Sportraad.
Al deze instellingen zullen in hun eigen commentaar
ongetwijfeld nader hierop ingaan.
Al veel eerder, in mei 1981, opende het College de
discussie met de toenmalige Raad voor Jeugd en Jongeren.
Aan die discussie lag
de nota “Plaats en functies van de Raad voor J&J”
ten grond.
In goed bestuurlijk overleg werd een nieuwe doelstelling
met een nieuwe organisatiestructuur ontwikkeld in de nota “Perspectieven”
waarmee GS in augustus 1982 instemden.
De Raad mocht voorlopig voor één jaar twee fulltime
functies invullen om de plannen verder uit te werken.
Binnen een jaar was het al zo ver en op 1 juli 1983 kon een nieuwe Raad voor
Jeugdbeleid voor een eerste zittingsperiode van vier jaar worden geïnstalleerd.
De Raad had met instemming van het Provinciaal Bestuur
een onafhankelijke plaats ingenomen, teneinde op basis
van eigen deskundigheid de provinciale en lokale overheden van advies te kunnen
dienen ter ontwikkeling en verbetering van samenhangend jeugdbeleid.
Het
Provinciaal Bestuur had zowel in het Collegeprogramma 1983/1987 als in het Plan SCW & EW 1983/1986 zijn voornemen tot samenhangend jeugdbeleid
geformuleerd.
Eind 1985 kreeg de Raad, teneinde voor de provincie
“coördinatiepunt” te kunnen zijn, alsmede om zijn
coördinatiefunctie voor provinciaal jeugdonderzoek te kunnen ontwikkelen 100%
formatie-uitbreiding, oftewel twee FT-functies extra,
in het kader van “nieuw beleid”.
Halverwege zijn eerste periode had de Raad via een
tussentijdse evaluatie alweer de lijnen uitgezet voor een nieuwe beleidsperiode die met instemming van GS
en statencommissie resulteerde in het Beleidsplan 1987/1991. De Raad heeft twee afgeleide functies, t.w.: Ontwikkeling en Informatie, om zijn hoofdfunctie
Advisering ten behoeve van samenhangend jeugdbeleid (facetbeleid)
te kunnen uitvoeren.
In de organisatie van de huidige Raad staat deskundigheid
centraal; in zijn werkwijze: jeugdonderzoek, overleg met organisaties &
overheden en participatie van jongeren.
Daarmee sluit de Raad naadloos aan op het Collegeprogramma 1987/1991.
Het feit dat de Raad een half jaar nadat een nieuw College gevormd is opnieuw wordt geïnstalleerd, geeft
een extra garantie voor inhoudelijke en organisatorische flexibiliteit en
aansluiting op de politieke hoofdlijnen van het
provinciaal beleid voor een nieuwe GS-periode.
Deze uitweiding over de radendiscussie in
het algemeen en de discussie met de Raad voor Jeugdbeleid in het
bijzonder acht de Raad noodzakelijk.
Het is de Raad namelijk niet duidelijk, waar GS in de
concept-welzijnsnota op stoelen, dat “de raden dienden te worden gezien als
spreekbuis van het maatschappelijk initiatief” en dat
de slotsom van de radendiscussie was, “dat de raden in principe gezien moeten worden als representanten van het
maatschappelijk initiatief op provinciaal niveau.”
Dat er voor de Culturele Raad een uitzondering wordt
gemaakt op basis van afspraken die voortvloeien uit de vorige bestuursperiode,
tekent de bestuurlijke zorgvuldigheid. Dat gelijksoortige afspraken die met de
Raad voor Jeugdbeleid zijn gemaakt, niet worden genoemd, is een erge omissie.
Wanneer er echter goede argumenten zijn om op deze
afspraken terug te komen en het voor de Raad nog zo kortelings ingezette nieuwe
beleid al weer in de heroverwegingen te betrekken, dan zal de Raad de eerste
zijn om daaraan een bijdrage te leveren.
De GS-nota geeft daar echter vooralsnog zeker geen
aanleiding toe;
het Collegeprogramma nog minder.
Dat GS de kosten voor de adviesfunctiestructuur zien als
overheadkosten voor provinciale beleidsvorming acht de Raad correct. Niet
alleen staat de Raad ten dienste van de kwaliteitsverbetering van het
provinciaal (jeugd)beleid, ook rechtspositioneel kan de Raad, zowel door zijn
statuten als door zijn op de B3-status gebaseerde arbeidsvoorwaardenreglement
gezien worden als een semi-ambtelijke dienst, waarin GS onmiddellijke en
substantiële invloed hebben.
(Enige overeenkomst dringt zich op met de landelijke Raad voor Jeugdbeleid,
juridisch een “buitendienst” van WVC, maar inhoudelijk een onafhankelijk
adviesorgaan voor alle ministeries.)
De raden onderscheiden zich hierdoor op principale punten
van de andere gesubsidieerde instellingen. Het is dan ook zeer verwonderlijk,
tenminste voor wat de Raad voor Jeugdbeleid betreft, dat ‘de functies van
andere instellingen (bedoeld worden de bij de
radendiscussie betrokken instellingen?) worden geacht te liggen op het terrein van ondersteuning van het uitvoerend
werk”.
Ook hier wordt de werkelijkheid geweld aangedaan.
De Raad kan dan ook niet accepteren, dat GS dit standpunt
zonder nadere toelichting innemen.
Graag verneemt de Raad, hoe GS tot deze
gedachte komen, vóórdat de Welzijnsnota verder wordt uitgewerkt.
Inzicht hierin is zowel voor de AH-commissie, voor gemeenten die van de adviesfunctie van de Raad (met instemming van het Provinciaal Bestuur) gebruik mogen maken, voor de brede schakering van instellingen die in de sectoren van openbaar bestuur en particulier initiatief met jongeren te maken hebben, als voor de Raad en niet in het minst voor de jeugd van Noord-Holland nodig, teneinde op verantwoorde wijze te kunnen meedenken over het toekomstig welzijnsbeleid.
Ten
aanzien van de uitgangspunten die GS voorstellen om een
“deel van de
heroverwegingstaak langs de kostensoort adviesfunctie-structuur
te realiseren”
heeft de Raad de volgende opmerkingen:
Zonder inhoudelijke onderbouwing van de stellingname, dat “advisering op basis van onafhankelijkheid beperkt blijft tot twee uitzonderingen”, i.c. de Culturele Raad en de Raad voor Volksgezondheid, worden er uitgangspunten bedacht. Ook deze worden niet of onvoldoende genuanceerd.
Dat roept vragen op, omdat daardoor geen gedegen
overweging of waardering, laat staan instemming, kan plaatsvinden.
Principiële
vragen over de financiële besluitvorming van het Provinciaal Bestuur ten
aanzien van de radendiscussie, een besluitvorming die (voor zover de Raad
bekend) nooit heeft plaatsgevonden;
praktische vragen over de “organisatorische
uitgangspunten” die worden voorgelegd:
1. Als voorzieningen voor externe advisering een
“tijdelijk karakter” hebben, wat wordt daar dan mee bedoeld en hoe verhoudt
zich dat met het derde uitgangspunt: “Voor zover externe adviesvoorzieningen
een blijvend, structureel karakter hebben,…”?
2. Wat wordt verstaan onder “aantoonbare noodzaak”; wie
bepaalt deze en hoe;
is hiervan alleen sprake bij onvolkomenheden in de interne ambtelijke
advisering; wordt deze gerelateerd aan de politieke intenties van participatiebevordering, facetbeleid of behoeften aan
geobjectiveerde belangenbehartiging of deskundigheidsadvisering ter verbetering
van de kwaliteit van het beleid?
3. Hoe wordt “advisering op basis van onafhankelijkheid”
gewaarborgd onder een “gezamenlijke directie” met de steunfunctie?
4. Hoe worden “dubbelingen in de
structuur van intern-ambtelijke advisering en externe
deskundigheidsadvisering”, zo ze al bestaan, opgespoord?
5. Wat bedoelen GS met “regelverdunning door globalisering van adviesaanvraag” en beseft het College de implicaties van een eventuele “introductie van repressieve advisering” ?
De Raad heeft vooralsnog de indruk, dat
deze uitgangspunten een schijnlegitimatie vormen voor een vooringenomen en
oncontroleerbaar standpunt ten aanzien van de adviesfunctie, tenzij hier sprake
is van een met eerder gedane uitspraken conflicterende interpretatie van
“advisering”.
1.5.2. De steunfunctie(-structuur).
Ten aanzien van de steunvoorziening voor het Jeugd- & Jongerenwerk (J&JW) heeft de Raad in
december 1987 het advies “Klampen & Kikkers” (K&K) uitgebracht. In dat
advies heeft de Raad zich in het bijzonder gebogen over nadere uitgangspunten
voor het ondersteuningsbeleid voor het J&JW, doch
ook in algemenere termen gesproken over de steunfunctie.
Het doet de Raad deugd, op enkele punten in deze
paragraaf sterke overeenkomsten te zien met het gestelde in het advies. Toch
heeft de Raad de indruk, dat het College nog niet volledig van het advies
kennis heeft kunnen nemen.
De Raad onderschrijft, dat het begrip steunfunctie zich
moeilijk leent voor concrete beleidsvoering en dat het beter kan worden opgevat
als een beleidsdoel (K&K blz. 133). Het is dan ook moeilijk te begrijpen,
waarom GS niet eerst uitgangspunten voor realisering van het beleidsdoel
formuleren, alvorens “zonder uitputtend te willen zijn… een korte rubricering
van onderdelen van de ondersteuning (te willen geven)”.
Daarbij merkt de Raad bovendien op, dat deze rubricering
nauwelijks een relatie heeft met de steunfunctie-elementen uit het Plan
SCW & EW, zeer onduidelijke elementen bevat en enigszins willekeurig aandoet,
al lijkt ze genomen uit het rapport “Knelpunten in de ondersteuning op sociaal
en cultureel terrein” van de Harmonisatieraad
Welzijnsbeleid.
In dit rapport worden in totaal 61 steunfunctieregelingen van 4 ministeries op
steunfunctie-elementen gerubriceerd, teneinde tot een
doelmatiger regelgeving voor rijksbeleid te komen. Het advies van de HRWB
(uitgebracht in 1986) bevat weliswaar zeer waardevolle gedachten voor
provinciaal beleid, maar heeft ook zijn beperkingen. Er kan dan ook niet zonder
meer een verzameling steunfuncties uit gehaald worden.
De opsomming in de notitie lijkt, door het gemis aan
toelichting, gespeend van enig inzicht in de praktijk van de bestaande
voorzieningen. Verwarrend is bovendien dat GS in element 6, “uitvoering en
ondersteuning van overheidsbeleid” noemen.
(De HRWB spreekt over “implementatie en ondersteuning
van rijksbeleid” en geeft daarbij als voorbeeld de Regeling voor
Onderwijsbegeleidingsdiensten, Basisgezondheidsdiensten en de
Reclasseringsregeling; regelingen waarbij de provincie volgens de nota niet is
betrokken).
Het is dan ook ernstig af te raden, deze rubricering via
een prioriteit (die de Raad overigens op zich geheel onderschrijft) te filteren
tot de genoemde vijf ondersteuningstaken.
Temeer, als daarbij in acht wordt
genomen, dat de rubricering volgens GS “kort” & “niet
uitputtend” is.
Deze rubricering geeft wel extra voeding aan de twijfel
over de deskundigheid waarmee de notitie is gemaakt.
In het welzijnsdenken zijn primair drie partijen
betrokken: de Overheid, de burger en het uitvoerend
werk.
Op een hoog abstractieniveau zou gesproken kunnen worden
van één behoefte aan ondersteuning.
Eén trede lager is er echter al sprake van een uiteenlopende differentiatie,
die zeer globaal als volgt kan worden aangegeven:
Deze differentiatie geeft al direct aan, dat bij het
concretiseren van ondersteuningsbehoeften sprake is van uiteenlopende
behoeften:
ambtelijke advisering, participatie-ondersteuning, organisatie-advisering,
belangenbehartiging, deskundigheidsbevordering en programma-advisering, om
enkele voorbeelden te noemen.
Deze behoeften lopen uiteen al naargelang het één van de
genoemde drie partijen (de “functiedrager” in termen van beleidsdenken)
betreft.
GS gaan daar in de
conceptnotitie,
zoals ook al is aangetoond in de paragraaf over de adviesfunctie(-structuur),
aan voorbij.
Als GS vervolgens stellen, dat de voorgenomen
“veranderingen leiden tot een reductie van de huidige steuncapaciteit, waarmee
een bijdrage wordt geleverd aan de heroverwegingstaak” dan schijnt het zonneklaar, dat noch de “actualisering van de Welzijnsnota”,
noch de “kwaliteitsverbetering van het uitvoerend werk” beoogd worden.
Met veel
mooie woorden lijken GS dan uiteindelijk louter een bezuinigingsoperatie te
willen uitvoeren.
Met het gestelde in 5.2.B. over de organisatie van de
steunvoorziening kan de Raad in grote lijnen instemmen, voor zover het gaat
over de ondersteuning van het uitvoerend welzijnswerk.
Er is daarin veel overeenkomst met het advies over de
steunvoorziening voor het J&JW. De Raad wist zich
daarin nog wel beperkt tot de werksoort J&JW,
maar gaf wel aan, dat er in de verdere ontwikkeling van een
ondersteuningsnetwerk een voortschrijdende integratie met andere werksoorten
mogelijk en wenselijk zou zijn (K&K blz. 71).
De Raad is daarbij nog niet zo ver gegaan als de
AH-commissie in haar vergadering van 25 maart 1985, die een herstructurering
plaatste in het perspectief van het overdragen van middelen naar
intergemeentelijke samenwerkingsverbanden.
De Raad achtte zich namelijk nog gebonden aan uitspraken van het Provinciaal
Bestuur over provinciale en lokale verantwoordelijkheden.
De Raad heeft echter wel gesproken over een “denkbaar
alternatief”, door de middelen voor ondersteuning via de vraagzijde te laten
lopen. (K&K blz. 71)
Dat GS ook hier weer zonder onderbouwing de op uitvoerend werk gerichte steunfunctie en de op de
overheid gerichte objectieve deskundigheidsadvisering in één verband willen
brengen, moet de Raad vooralsnog afwijzen. Daarbij is uiteraard niet aan de
orde, of gezamenlijke huisvesting niet wenselijk zou zijn.
Daarover heeft de
Raad zich al meermalen positief uitgelaten.
1.5.3.
De
relatie met het maatschappelijke initiatief
Met de door GS voorgestelde afbakening van provinciale
subsidieverantwoordelijkheid kan de Raad instemmen, alsmede
met de beoogde versterking van de inhoudelijke autonomie van het
maatschappelijke initiatief door deregulering en harmonisatie van overblijvende
regelgeving.
Dit vereist echter wel duidelijke doelstellingen,
uitgangspunten en toetsingscriteria voor het welzijnsbeleid. En deze ontbreken
nog. Daardoor zal niet alleen het opstellen van sociale regio-rapportages
worden bemoeilijkt, doch ook het politiek waarderen ervan.
Dit spreekt ook uit de constatering van A. de Jong, dat
“vanuit de behoefte van het bestaande politiek-bestuurlijke bedrijf aan
eenduidigheid en beheersbaarheid, de complexiteit van democratische en
maatschappelijke verhoudingen (nog) wordt onderschat.”
(“De nadagen van de verzorgingsstaat” o.r.v Ph. Idenburg 1983)
In de paragraaf “relatie met het maatschappelijk
initiatief” had de Raad gehoopt, ook uitspraken over participatie en
democratisering aan te treffen, zowel met betrekking tot de burger in relatie
met politieke en maatschappelijke instituten als met betrekking tot
instellingen van uitvoerend werk en de versterking van hun invloed op het
ondersteuningsaanbod en de politiek.
De waarde die onder meer het OINH op dit terrein heeft
bewezen, wordt daardoor ernstig miskend.
Van extra belang acht de Raad dit vanwege het
veranderende welzijnsconcept (van “verzorgingsstaat” naar “zorgzame
samenleving”), waarin door de terugtredende overheid en de toenemende
individualisering (een ontwikkeling die door de GS wel wordt gesignaleerd) de
versterking van de zogenoemde “mediaire structuren” (Schuyt: “Wie maakt welzijnsbeleid”1987), waarmee sociale
verbanden worden bedoeld, uitermate belangrijk wordt.
Ten aanzien van het
innovatiebeleid
en de daarbij genoemde “sociale regio-rapportage” heeft de Raad zich met het experiment Jeugdbeleid West-Friesland enige deskundigheid verworven en stelt deze graag beschikbaar bij het nader
uitwerken van de GS-gedachten hierover.
1.5.4.
De
relatie met rijk en gemeenten
De Raad kan de houding van GS ten opzichte van het
rijksbeleid onderschrijven.
Anticiperen op te verwachten ontwikkelingen in rijksbeleid is meer dan eens op
teleurstellingen uitgelopen. Het mag echter niet geheel
achterwege blijven, opdat een adequaat reageren op rijksbeleid niet wordt
gehinderd.
Dat GS willen streven naar een
versterking van de provinciale inbreng bij de totstandkoming van rijksbeleid
kan in het bijzonder bijdragen aan dat beleid leveren, als dat wordt gedaan
vanuit het door GS eerder geschetste vermogen om vanuit het meso-niveau
vroegtijdig en signalerend te kunnen opereren.
Daarvoor zullen echter instrumenten in stand gehouden of ontwikkeld moeten
worden.
Ook de voorgestelde intensivering met regionale,
gemeentelijke samenwerkingsverbanden juicht de Raad toe. De Raad heeft in de
eerder genoemde proefregio ervaren, dat de ontwikkeling van samenhangend
jeugdbeleid daarmee is gediend. Hetzelfde mag worden verondersteld met
welzijnsbeleid in het algemeen.
2. DE WELZIJNSNOTA 1978.
De
Welzijnsnota 1978 is te duiden als een herkenning op provinciaal niveau van de
constateringen in de Knelpuntennota 1974 via een discussienota van de Werkgroep
Welzijn (1978), gevormd door een aantal statenfracties. De provincie heeft bij
zijn totstandkoming van de Welzijnsnota 1978 goed gebruik weten te maken van de
ontwikkelingen op rijksniveau met betrekking tot de voorontwerpen voor de
kaderwet en deze via een heldere analyse van de bestaande provinciale
welzijnsstructuur gekoppeld aan herstructureringsplannen voor het provinciale
systeem.
In
de nota wordt sterk toegewerkt naar “planning van het beleid”.
Geen algemene uitgangspunten of nadere definiëring van welzijnsbeleid, wel uitgangspunten voor toetsing van de te ontwikkelen plannen, taken van raden in planprocedures en gestructureerd overleg voor de plannende overheid en de betrokkenen.
Tussen de regels door verschijnt af en toe een glimp van een beleidsvisie:
ombuiging van categoriale voorzieningen naar algemene voorzieningen,
beleidsinhoudelijke advisering onder directe verantwoordelijkheid van de overheid,
welzijnsbeleid primair voor mensen in achterstandsituaties,
verhoging van het democratische gehalte van voorzieningen,
directe invloed van burgers in politieke beleidsprocedures.
Bijzondere aandacht verdienen de in Hoofdstuk 5 genoemde
“Overwegingen die bij de voorstellen tot herstructurering een rol hebben
gespeeld.”
Deze overwegingen bezitten nog steeds een hoge
actualiteitswaarde. Zonder aan de overige drie tekort
te doen, als voorbeeld:
Ook de voorstellen voor herstructurering (Hoofdstuk 6) en de daarbij genoemde uitgangspunten zijn in grote lijnen nog waardevol. In dit hoofdstuk zijn echter al wel elementen aan te geven die voor actualisering in aanmerking zouden kunnen komen.
Niet alleen vanwege het afblazen van de Kaderwet en de bezuinigingsnormen (daar waren in die tijd al eerste signalen van opgevangen, zij het, dat niemand een dergelijk ingrijpende onvang heeft voorzien), maar vooral ook vanwege de veranderende opvattingen over de “verzorgingsstaat”, de planning van het welzijnsbeleid en de doelen en functies van het welzijnswerk.
In het kader van de actualisering is het eveneens wenselijk, de beleidsaanbevelingen door te lichten en de daarna ingezette ontwikkelingen te evalueren op hun effecten in relatie met de betreffende aanbeveling.
3. SCHETS VAN HET WELZIJNSBELEID 1978–1988.
Zoals reeds eerder aangegeven is
er op het terrein van het specifiek welzijn in tien jaar veel gebeurd.
Niet alleen ten aanzien van het Sociaal-Cultureel
Werk en Emancipatie is een beleidsplan vastgesteld. Er zijn onder meer voor
minderhedenbeleid, homo-emancipatiebeleid, hulpverlening, inspraak,
kunstzinnige vorming, volwasseneneducatie, bibliotheekbeleid, gehandicaptenbeleid, geestelijke
gezondheidszorg, muziekbeleid, ouderenbeleid, kunstbeleid,
museumbeleid, sociaal-pedagogische zorg (deel-)nota’s
vastgesteld of in een vergevorderd stadium van ontwikkeling.
Daarnaast zijn er allerlei regelingen en fondsen ontwikkeld voor bijvoorbeeld
beleidsvernieuwing, participatiebevordering, cultuurspreiding, en stimulering
accommodatievoorzieningen.
(Dat ombuigingoperaties inmiddels ook hierop hebben
gewerkt, is niet te wijten aan de Welzijnsnota 1978 als zodanig).
Ook ten aanzien van constateringen in de evaluatie van de
bestaande provinciale structuur (Welzijnsnota 1978 blz. 12) zijn veel zaken
veranderd i.c. verbeterd:
Er is een uitzuivering gekomen van taken en functies van
raden; de onevenwichtige groei van medewerkers bij de instellingen ten opzichte
van de staven op de griffie is ten voordele van de laatste veranderd.
Voorts is aanvankelijk in gemeen overleg, doch later in een
bilaterale vorm de radendiscussie gevoerd, hoewel het nooit gekomen is tot een
duidelijk besluit van Provinciale Staten ten aanzien van de raden in het algemeen via de aanvankelijk bedoelde “raden-verordening”.
De overweging van de commissie die de Welzijnsnota heeft
voorbereid, alle raden samen te voegen tot één welzijnsdienst, vergelijkbaar
met bijvoorbeeld PWS of PPD, is op de achtergrond verdwenen, maar heeft
wellicht toch meegespeeld in gedachten, de raden gezamenlijk te huisvesten.
(Een beleidsvoornemen overigens, dat na lang en
moeizaam overleg geen resultaat opleverde en nu in het kader van een mogelijke
herstructurering van welzijnsbeleid is uitgesteld.)
Daarnaast zijn er veel activiteiten ontwikkeld met
betrekking tot de ontwikkeling en verdere structurering van het
welzijnsbeleidsysteem.
In paragraaf 1.4. en 1.5.1. van dit commentaar is
daaraan reeds aandacht besteed.
Kenmerkend lijkt voor deze periode, dat het inhoudelijke
welzijnsbeleid in effectiviteit (even los gezien van bezuinigingsproblemen)
zich sterker heeft ontwikkeld dan de meer technische planningscoördinatie.
Juist omdat het aspect van de planning in de Welzijnsnota zo’n prominente plaats heeft ingenomen, komt het de Raad van groot belang voor, de periode 1978–1988 door te lichten en te evalueren. Het zou immers kunnen zijn, dat datgene wat de Kaderwet heeft doen struikelen (onderling tegenstrijdige doelen en te zwaar aangezette planningsbepalingen (Commissie Geelhoed), ook zijn effect heeft gehad op de inrichting van het welzijnsbeleid in Noord-Holland na de vaststelling van de Welzijnsnota 1978.
Gezien het vastlopen van enkele structureringsvoornemens
uit de Welzijnsnota 1978 acht de Raad het wenselijk, na te gaan, in welke mate
voor het provinciale niveau zou gelden dat het de planprocedures zijn die
maken, “dat niet alleen het totstandkomen van een plan een langdurig en
moeizaam proces wordt, maar ook de aanpassing van het plan aan gewijzigde
omstandigheden” en dat er “veel ambtelijke bureaucratie” voor nodig is.
(constatering Adviescommissie Sociale
Planning:
“Carnavalsoptocht der Planprocedures” 1985).
Dit na te gaan voor het provinciale
beleid is van groot belang, teneinde risico’s en implicaties van de realisering en
de effectiviteit van een nieuwe nota vroegtijdig te kunnen onderkennen.
4. WAARDERING VAN DE CONCEPT-WELZIJNSNOTA.
Het moge naar het voorafgaande commentaar duidelijk zijn,
dat de Raad de conceptnota in algemene termen niet
positief kan waarderen.
Het grootste handicap van de nota acht de Raad het ontbreken van:
Eerst daarna kan namelijk de organisatie
van het gewenste beleid met uitgangspunten voor die organisatie aan de orde
komen.
De ontwerpnotitie begint bij dat
laatste en verstrengelt in de uitwerking, enigszins willekeurig, elementen van
beleidsdoelen & -uitgangspunten met uitgangspunten voor de organisatie van
het beleid.
Voor het ontwikkelen van een nieuwe welzijnsnota is
integrale evaluatie van de Welzijnsnota 1978 en het daarna gevoerde beleid
onontbeerlijk.
Met integrale evaluatie doelt de Raad op een evaluatie
van het interne en externe beleid.
Terecht heeft de Welzijnsnota 1978 op beide aspecten en op de verdeling van
verantwoordelijkheden tussen PI en Overheid veel nadruk gelegd. Het ontwikkelen
van een consistent welzijnsbeleid voor de komende jaren kan niet zonder de
verwerking van de ervaringen en resultaten van de afgelopen periode.
De nota legt onevenredig de noodzaak tot actualisering
van de Welzijnsnota bij externe factoren en beperkt zich tot de organisatie van
het toekomstige beleid. Daarbij wordt onverantwoord weinig aandacht besteed aan
inhoudelijke aspecten. Dit leidt tot een zodanige abstrahering van taken en
functies van bestaande advies- en steunfunctie-organisaties,
dat de herkenbaarheid van concreet uitgevoerde taken en werkzaamheden, van de
behoeften van cliëntengroepen (zelfs van die groepen zelf), tot nul wordt
gereduceerd.
Voor een verdere uitwerking van de nieuwe welzijnsnota
moet, als de voorgelegde uitgangspuntennotitie
(zelfs globaal) wordt gehanteerd, het ergste worden gevreesd. Zeker gezien de
benadering van de diverse onderdelen / paragrafen in de
conceptnotitie
en de vele vragen die erdoor worden opgeroepen.
Daarnaast geeft de notitie zeer weinig inzicht in de
toekomstanalyses die er zijn gebruikt.
5. ALTERNATIEVE BENADERINGEN.
5.1.
Voortschrijdende integratie
GS
zouden, alvorens de ontwerpnotitie verder te
ontwikkelen eerst op basis van de Welzijnsnota 1978 en een evaluatie van het
gevoerde beleid, alsmede in relatie met het
Collegeprogramma een voorstel kunnen ontwikkelen voor een algemeen, inhoudelijk
kader voor welzijnsbeleid, met algemene doelen, taken (autonoom, in medebewind
of met voortschrijdende decentralisatie), middelen en instrumenten.
Vervolgens zouden GS de instellingen per deelgebied
kunnen vragen, een aanzet te leveren voor gewenst toekomstig beleid met
betrekking tot hun eigen terrein en eventueel suggesties te leveren voor andere
gebieden.
Op
basis daarvan zouden GS, uitgaande van het Collegeprogramma een samenhangende
inleiding kunnen ontwikkelen voor het Welzijnsplan 1990.
Organisatievraagstukken
zijn daardoor beter te benaderen en kunnen dan per (deel-)sector
worden doorgevoerd. Daarbij kan goed gebruik gemaakt worden van al bestaande,
nieuwe ondersteuningsstructuren en reeds aangeboden
plannen en adviezen.
5.2 Anticiperende integratie
GS
zouden met handhaving voor enkele jaren van het bestaande beleid (waarbij
onverhoopte tussentijdse financiële ombuigingen niet via een algemene knip -
& scheerprocedure, maar via duidelijke prioriteitsstelling worden
doorgevoerd), een “denktank” kunnen instellen met de opdracht enige referentie-scenario’s met krimp-
en groeivarianten te ontwikkelen voor toekomstig beleid (“Welzijn 2000”).
Deze scenario’s kunnen in één à anderhalf jaar ontwikkeld
worden op basis van sociale regioplannen, ideeën-ontlokking
aan instellingen en beleidsafdelingen met betrekking tot vormgeving en waarbij
die scenario’s worden.
Via
dergelijke scenario’s, gerelateerd aan toekomstanalyses,
zal na politieke besluitvorming versneld en effectief een eventueel gewenste
herstructurering in één operatie kunnen worden doorgevoerd met een optimale
slaagkans, waarbij kan worden geanticipeerd op te
verwachten ontwikkelingen.
6. ADVIES AAN DE AD HOC–COMMISSIE
De
Raad meent met het commentaar indringend te hebben aangegeven, dat de door GS
voorgelegde Concept-Welzijnsnota 1988 veel onvolkomenheden bevat, zowel naar de
benadering van de probleemstelling als naar de analyse van het gevoerde beleid.
De nota doet daardoor geen recht aan het door de Provincie en het
Maatschappelijk Initiatief gevoerde beleid.
De nota is daarnaast bijzonder suggestief en heeft het effect van een denkfuik, die geen uitweg biedt voor alternatieve overwegingen.
Het concept laat daarbij zoveel vragen onbeantwoord, dat amenderingen aanbrengen op de voorgelegde tekst onvoldoende garantie zal bieden voor een evenwichtige Welzijnsnota, waarmee een consistent beleid kan worden ontwikkeld.
De
Raad adviseert de AH-commissie dringend, de voorgelegde Conceptnota geheel af
te wijzen en GS te verzoeken, een nieuwe opzet voor een uitgangspuntennota te
ontwikkelen.
Daarbij
kan de commissie overwegen, nadrukkelijker een “denktank-functie”
te vervullen dan de bij de huidige opzet vervulde “accorderings-functie”.
De
Raad blijft graag bereid de Commissie en het College van nader advies te dienen.
Haarlem,
22 april 1988.
De
Raad voor Jeugdbeleid Noord-Holland.
juli 1982: de vraagpunten-notitie
L/bro-ae_cpw/88.002,
maart 1988: ontwerp concept welzijnsnota 1988
l/bro-af_cpw/88.014, juni 1988: handleiding voor vervolgdiscussie
cpw/88.016, september 1988: concept welzijnsnota 1988
gs-voordracht 93: welzijnsnota 1988
gedeputeerde staten, november 88, december provinciale staten