c&a concept welzijnsnota 1988 archiefcode:
L/bro-ae cpw/88.002
voorontwerp adhoc-commissie welzijn
titel:
Concept – Welzijnsnota 1988
uitgangspunten voor de organisatie van
toekomstig provinciaal welzijnsbeleid
inleiding
werkwijze
noodzaak actualisering
mogelijke
knelpunten
rijk & gemeenten
maatschappelijk initiatief
Samenvatting uitgangspunten Welzijnsnota 1988
De steunfunctie c.q. ondersteunings(structuur)
De relatie met het maatschappelijk initiatief
1. Inleiding
In het Collegeprogramma 1987-1991 van de provincie Noord-Holland wordt onder
punt 8.1.1. de actualisering van de Welzijnsnota voor 1978 noodzakelijk genoemd.
Als reden hiervoor wordt aangevoerd dat de bruikbaarheid van de bestaande
Welzijnsnota is afgenomen door de welzijnswetgeving, die inmiddels is ontstaan
en verder nog te verwachten valt.
De Welzijnsnota 1978 handelde over de organisatie van het specifieke
welzijnsbeleid van de provincie Noord-Holland.
Vanuit die invalshoek (van organisatie van welzijnsbeleid) dienen volgens het
Collegeprogramma aan de orde te worden gesteld.
De steunfunctiestructuur in geografisch en financieel opzicht;
De taakverdeling en coördinatie tussen provincie en gemeenten;
De taakverdeling en coördinatie tussen overheid en het (complexe) maatschappelijk initiatief per gemeenten, regionaal en provinciaal.
Het accent ligt dus op de organisatie oftewel de vormgeving van toekomstig
provinciaal welzijnsbeleid.
Bovenstaande houdt ook nadrukkelijk in dat de provincie zich een rol blijft
toe-eigenen op welzijnsterrein. De samenleving ontwikkelt zich in hoog tempo.
Hierbij dreigen maatschappelijke veranderingen aan bepaalde groeperingen voorbij
te gaan dan wel zich te voltrekken ten koste van het welbevinden van bepaalde
groepen.
De provinciale overheid als bestuursorgaan tussen het rijk en de gemeenten
verkeert bij uitstek in een positie om hierin vroegtijdig en signalerend op te
treden.
Het opvangen van deze vroegtijdige signalen dient vertaald te worden in een
actief vernieuwingsbeleid. Met een dergelijk beleid kunnen ongewenste
neveneffecten van maatschappelijke veranderingen vroegtijdig worden verhinderd
dan wel opgevangen worden. Deze basisfilosofie zal geconcretiseerd worden bij de
nadere uitwerking per deelsector.
2. De werkwijze
Voor de actualisering staat ons de volgende werkwijze voor ogen.
Begonnen wordt met een nota van uitgangspunten. Hierin wordt het
organisatorische kader gegeven voor het provinciale welzijnsbeleid in de naaste
toekomst.
Na het vaststellen van deze uitgangspuntennota zal er een eerste uitwerking
plaatsvinden op de volgende sectoren van provinciaal welzijnsbeleid:
1. Sociaal-cultureel werk en emancipatiewerk
2. Onderwijs
3. Cultuur
4. Ouderenbeleid
5. Maatschappelijke dienstverlening en aandachtsgroepenbeleid
6. Volksgezondheid
Deze uitwerking per sector zal in een gezamenlijke nota worden aangeboden aan
het einde van 1988. Deze gezamenlijke nota kan worden gezien als de eerste stap
op weg naar het organisatorisch kader voor het toekomstige provinciale
welzijnsbeleid.
De contouren van dat kader worden gegeven in deze nota van uitgangspunten.
Allereerst gaan wij nader in op de noodzaak van tot actualisering van de
Welzijnsnota 1978 (Paragraaf 3).
De redenen voor actualisering zijn tevens knelpunten, die wij voor nu en in de
naaste toekomst voorzien en die wij tot een oplossing willen brengen.
(paragraaf 4)
Deze oplossing denken wij te vinden in bepaalde veranderingen in de
organisatorische opzet van het provinciaal welzijnsbeleid. (paragraaf 5)
3. De noodzaak tot
actualisering.
Er is een veelheid van redenen voor de actualisering van de Welzijnsnota
1978.
Als belangrijkste willen wij noemen:
3.1. De huidige stand van welzijnswetgeving.
Aanvankelijk werd de welzijnswetgeving en de decentralisatie, die daarmee
gepaard moest gaan, breed en veelomvattend opgezet.
In de loop der tijd echter viel de brede wetgeving in brokstukken uiteen, die
vervolgens verschillend in de tijd en met aparte regelgeving werd uitgevoerd.
De Welzijnswet is hiervan een recent voorbeeld.
Wanneer wij terugkijken op dat proces van regelgeving moeten wij een
versnippering in deelsectoren en een verbrokkeling in de tijd bij de
decentralisatie constateren.
Hiermee is een deel van de problematiek, die men op rijksniveau wilde oplossen
in feite overgedragen aan de lagere overheden.
3.2. Te verwachten welzijnswetgeving.
Helaas moeten wij een zekere stagnatie onderkennen in welzijnswetgeving, die
plaatsvindt langs de weg van bestuurlijke decentralisatie.
Meer nadruk op de mogelijkheden voor eigen beleidsvoering is in de naaste
toekomst wenselijk.
3.3. Beschikbaarheid van middelen
Naast kortingen op algemene uitkeringen zijn vooral specifieke
welzijnsuitkeringen onderhevig geweest aan vermindering. De verminderde
beschikbaarheid van financiële middelen dwingt tot scherpe bezinning op vorm en
inhoud van het provinciaal welzijnsbeleid.
3.4. Wens tot integraal bestuur.
Deze bezinning willen wij echter zo integraal mogelijk laten plaatsvinden.
Daarom ook hebben wij besloten om kortingen op specifieke welzijnsuitkeringen
niet rechtstreeks te verhalen op de betreffende welzijnsonderdelen. Zij hebben
altijd onderdeel uitgemaakt van een bredere, integrale afweging.
3.5. De systematiek van heroverweging
In ons Collegeprogramma van 1987–1991 hebben wij besloten daarvoor een
systematische aanpak te volgen. de zgn. heroverwegingsoperatie. Daarbij wordt
het bestaande en het gewenste nieuw beleid op de verschillende sectoren van het
provinciaal beleid tussen en tegen elkaar afgewogen.Voor het welzijnshoofdstuk
heeft deze operatie een financiële taakstelling van f 5,7 mln. met zich
gebracht, terwijl f 3 mln. voor nieuw beleid beschikbaar is gesteld.
Besloten is
om een deel van de financiële taakstelling, t.w. f 2,3 mln. te verbinden aan de
eerste uitwerking van de nieuwe Welzijnsnota.
3.6. De oplossing van de zgn. regionale problemen
De provinciale bestuurslaag heeft lang centraal gestaan in de discussies over de
organisatie van het binnenlands bestuur. Het betrof hierbij vooral de vraag hoe
de zgn. regionale problematiek moest worden opgelost.
Uiteindelijk is gekozen voor het “verlengd” lokaal bestuur in de vorm van
samenwerkende gemeenten in een bepaalde regio. De provincie heeft tot taak om
regio’s, c.q. samenwerkingsgebieden in te delen, de samenwerking in de regio te
stimuleren en de gemeenschappelijke regelingen voor zo’n samenwerking te
toetsen.
Bij de vormgeving van toekomstig provinciaal welzijnsbeleid dient hierop te
worden aangesloten.
3.7. Eigen beleidsvrijheid & politieke verantwoordelijkheid
Met de welzijnswet komt op termijn een einde aan de (verminderde) rijksbijdrage
en wordt overgeschakeld op het provinciefonds.
De provincie wordt volledig verantwoordelijk voor met eigen middelen te voeren
welzijnsbeleid. Dat eigen beleid is niet automatisch een voortzetting van het
mede onder rijksinvloed gegroeide beleid.
De provincie moet haar eigen beleid kiezen en vormgeven.
3.8. Herstructurering landelijke organisaties
Thans is een operatie gaande, waarbij de functies, die nu landelijk worden
uitgevoerd, anders worden vormgegeven. Deze vormgeving krijgt gestalte in een
overdracht van functies en middelen aan vooral het uitvoerend werk. Voor een
klein deel worden de middelen aan de provincie overgedragen. Afstemming op deze
herstructurering dient plaats te vinden.
3.9. Reorganisatie van het provinciaal apparaat
Deze reorganisatie is mede bedoeld om bepaalde veranderingen in de werkwijze van
het provinciaal apparaat door te voeren. Deze veranderingen laten zich
omschrijven in trefwoorden als klant-, probleem- en productiegerichtheid,
doelmatigheid en doeltreffendheid.
Ook de vormgeving aan het toekomstig
provinciaal welzijnsbeleid dient hieraan te beantwoorden.
3.10. Maatschappelijke veranderingen
In de samenleving voltrekken zich in hoog tempo veranderingen, die om een snel
en flexibel antwoord vragen in het beleid van de provincie.
De samenstelling van de bevolking verandert, hetgeen tot uiting komt in de zgn.
vergrijzing en ontgroening van de samenleving. Er is sprake van toenemende
vrije tijd voor mensen. Daarnaast vindt een herverdeling plaats van betaald en
onbetaald werk in combinatie met maatschappelijke deelneming op basis van
vrijwilligheid (vrijwilligerswerk).
Tevens is het voorzieningenpatroon aan sterke veranderingen onderhevig en wordt
in toenemende mate een beroep gedaan op zelfinitiatief van mensen.
Deze veranderingen gaan gepaard met een individualiseringsproces in de
samenleving, mede mogelijk gemaakt door de informatietechnologie.
Welzijnsbeleid, ook het provinciale, wordt aangesproken op zijn mogelijkheden om
deze veranderingen te begeleiden en te ondersteunen.
4. Mogelijke knelpunten
Voorafgaande redenen tot actualisering kunnen herleid worden tot enkele
belangrijke knelpunten. Wij noemen de volgende:
4.A. Inhoud van provinciaal welzijnsbeleid
In de afgelopen bestuursperiode zijn tal van beleidsnota’s verschenen op de
verschillende deelterreinen van welzijn. In deze nota’s zijn de algemene
doelstellingen geconcretiseerd voor de onderscheiden deelsectoren.
Een knelpunt vormt niet zozeer de inhoud van de verschillende doelstellingen
alswel de noodzaak tot een heldere keuze voor een aantal belangrijkste
doelstellingen.
Ongelijkheidopheffing, kwaliteitsbewaking en stimulering van nieuwe
ontwikkelingen zijn altijd belangrijke doelstellingen geweest in provinciaal
welzijnbeleid.
Realisering van deze doelstellingen is in het gedrang gekomen onder de druk van
vermindering van financiële middelen. De vermindering van de incidentele
middelen in de verschillende kredieten, fondsen en regelingen is hiervan een
aanwijzing. Het zijn juist deze middelen, die een flexibel, direct en
actiegericht beleid mogelijk maken.
Deze versterking dient met name voor de
realisering van de doelstellingen.
4.A.1. Opheffing van regionale ongelijkheid
Een evenwichtige spreiding van voorzieningen over de regio’s is het doel. Waar
mogelijk worden achterstanden in een bepaalde regio ingelopen. Bij het
vaststellen van de behoefte naar een voorziening wordt uitgegaan van de meest
recente gegevens.
Hierbij wordt recht gedaan aan de pluriformiteit van de regionale samenleving.
(horizontale spreiding.)
4.A.2. Opheffing van maatschappelijke ongelijkheid
Beleidsvoorrang wordt gegeven aan het wegnemen van belemmeringen voor met name
groepen in achterstandssituaties, het stimuleren van het gebruik van algemene
voorzieningen door bepaalde groepen en het bestrijden van racisme/fascisme. Dit
komt tot uitdrukking in een versterking van het beleid t.a.v. aandachtsgroepen.
Hieronder worden ook de gebruikers van zorgvoorzieningen als een groep met een
lage organisatiegraad begrepen. (verticale spreiding).
4.A.3. Vernieuwing
Bij sterke verandering van het bestaande voorzieningenpatroon is vernieuwing
noodzakelijk. Deze verandering is kwantitatief (vermindering van het aantal
voorzieningen) alsook kwalitatief (vervanging van soorten van voorzieningen).
Vernieuwing in de zin van verandering van bestaande voorzieningen heeft
beleidsvoorrang.
Bovenstaande doelstellingen dienen in onderling verband te worden bezien.
Bestrijding van regionale ongelijkheid vindt plaats langs het aandachtsgroepen
in een bepaalde regio, waarbij een accent ligt op verandering. c.q. verbetering
van bestaande voorzieningen ten behoeve van bepaalde aandachtsgroepen.
Daarbij ligt het accent op voorzieningen, die weerbaarheid en zelfstandigheid
van groepen, c.q. individueën bevorderen.
4.B. De middelen voor provinciaal welzijnsbeleid
In de middelen, die worden gehanteerd voor welzijnsbeleid, kunnen de volgende
knelpunten worden onderkend.
4.B.1. Spreiding
Bij de bestrijding van regionale ongelijkheid bestaat geen eenduidigheid in
de
geografische schaal, waarlangs regionale ongelijkheid wordt afgemeten. Soms
wordt de schaal van twee of meer gemeenten gehanteerd, soms die van (wisselend
samengestelde) regio’s.
Aansluiting bij de regio-indeling volgens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen
(Wgr.) biedt de mogelijkheid van:
· gebruik van eenduidige gebiedsindeling;
· een uniforme maat voor regionale ongelijkheid;
· de regiogrenzen ex Wgr vast te stellen als ondergrens van provinciale
subsidieverantwoordelijkheid in structurele, blijvende zin.
4.B.2. Decentralisatie
Het welzijnsbeleid heeft lange tijd in het teken gestaan van bestuurlijke
decentralisatie. Dit decentralisatieproces heeft echter versnipperd en verkokerd
plaatsgevonden, hetgeen zijn sporen heeft nagelaten op het provinciale niveau.
Thans achten wij het moment gekomen om een deel van die negatieve gevolgen tot
oplossing te brengen.
Een van de mogelijkheden daarvoor is een versterking van de relatie tussen
provincie en regionaal samenwerkende gemeenten in onze provincie.
4.B.3. Coördinatie
De versnippering en verkokering van het decentralisatiebeleid van het rijk
heeft
geleid tot een voorzieningenstructuur, die sterk werksoort-, c.q.
sector-gebonden is. Daarbij is afwisselend gekozen voor het provinciale dan wel
regionale niveau, waarop instellingen werkzaam zijn.
Tevens hebben verschillende instellingen wisselende bedienings-, c.q.
verzorgingsgebieden.
Binnen dat geheel is het moeilijk, coördinatie tot stand te brengen en kan
twijfel gekoesterd worden over doelmatigheid en doeltreffendheid van een
dergelijke welzijnsstructuur.
Een oplossing kan worden gevonden in de afstemming van verzorgingsgebieden van
voorzieningen op de regio-indeling van de Wgr.
Deze afstemming dient vergezeld te gaan van een meer intersectorale en zo
mogelijk algemeen inzetbare opzet van welzijnsvoorzieningen op het regionale
niveau.
4.B.4. Planning
De huidige manier, waarop wij onze welzijnsplannen opzetten, stamt nog uit
de
tijd, dat voorbereiding van welzijnsbeleid vroeg om een directe relatie met het
maatschappelijk initiatief. Een dergelijke relatie moest op provinciaal niveau
tot ontwikkeling worden gebracht. Daarvoor werd ook een uitgebreide
adviesstructuur in het leven geroepen.
Inmiddels kunnen wij constateren dat de relatie tussen provinciaal bestuur en
het maatschappelijk initiatief op vele terreinen min of meer vaste vorm heeft
gekregen.
De zwaarte van de planprocedures en adviesstructuren komt dan ook voor
herziening in aanmerking.
Bovenstaande laat onverlet het belang dat wij hechten aan de afstemming van
vraag en aanbod op elkaar.
Bij de planning van het steunfunctie-aanbod is het echter moeilijk, zo niet
onmogelijk gebleken, de vraag naar ondersteuning duidelijk te krijgen.
In de beleidspraktijk heeft dit geleid tot een aanbod van ondersteuning zonder
duidelijk zicht op de vraag. Herstel met deze vraagkant lijkt ons gewenst.
Dit geldt zowel direct met de uitvoerend-werkinstellingen als indirect met de
samenwerkende gemeenten als subsidiegevers aan het uitvoerend werk.
Eén van de middelen daarvoor is regionalisering.
4.B.5. Subsidiëring
Decentralisatie van het welzijnsbeleid heeft voor de provincie de
verantwoordelijkheid voor de steunfunctie, c.q. ondersteuning met zich gebracht.
Het provinciaal steunfunctiebeleid heeft zich gekenmerkt door de
beschikbaarstelling van vooral personele middelen ten behoeve van de
ondersteuning van het uitvoerend werk. Deze personele invulling van de
ondersteuningstuctuur is bovendien sterk werksoort-, c.q. sectorgebonden
geweest.
De onvermijdelijke vermindering van financiële middelen is tot nog toe vooral
opgevangen in de sfeer van incidentele middelen ( = kredieten, fondsen,
subsidieregelingen).
Het zijn echter deze middelen waarmee een actief, op activiteiten gericht en
flexibel beleid gevoerd kan worden.
Het wegvallen van deze middelen in combinatie met de personele,
werksoortgebonden invulling van de ondersteuningsstructuur heeft een
vermindering van flexibiliteit gebracht in ons welzijnsbeleid.
Het terugbrengen van flexibiliteit in het provinciaal welzijnsbeleid heeft voor
ons hoge prioriteit.
5. Uitgangspunt voor de organisatie van
toekomstig provinciaal welzijnsbeleid
In het voorgaande hebben wij een aantal knelpunten genoemd, dat wij bij
voortzetting van het bestaande beleid zien ontstaan.
Daarbij gaven wij al een richting voor een oplossing aan.
Die oplossingsrichting gaat vooral naar een beperking van de kosten, die zijn
verbonden aan de vormgeving van provinciaal welzijnsbeleid ten gunste van de
inhoud.
Voor ons staat de wens centraal om een verschuiving aan te brengen van zgn.
overheadkosten van beleid naar overdrachtsmiddelen. Binnen de
overdrachtsmiddelen willen wij weer een verschuiving bewerkstelligen van
steunfunctie-, c.q. ondersteuningskosten naar middelen voor (vernieuwende)
activiteiten, die zo direct mogelijk ten goede komen aan het uitvoerend werk,
resp. de bevolking.
De veranderingen, die hiermee gepaard gaan, hebben betrekking op:
1. De adviesfunctie(-structuur)
2. De steunfunctie(-structuur)
3. De relatie met het maatschappelijk initiatief
4. De relatie met het Rijk en de gemeenten.
5.1. De adviesfunctie(-structuur)
Met de Welzijnsnota van 1978 is de zogenaamde “radendiscussie” van start
gegaan.
Bij de discussie waren de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid, de Culturele Raad, de Sportraad, de Jeugdraad (thans Raad voor Jeugdbeleid) en het Orgaan
voor Overleg en Advies in de provincie (het toenmalige Opbouworgaan, thans
Ondersteuningsinstituut N–H) betrokken.
A. Inhoudelijk
De discussie ging over de vraag hoe de rol van de adviesorganen moest worden
gezien. Van de ene kant werd die rol ingevuld als onafhankelijke adviesorganen,
die werken op basis van onafhankelijke deskundigheid.
Van de kant van het provinciaal bestuur is gesteld dat de raden dienden te
worden gezien als spreekbuizen van het maatschappelijk initiatief op provinciaal
niveau, die ten dienste stonden van dat maatschappelijk initiatief.
Wij herhalen hier de slotsom van die discussie. Deze houdt in dat de raden in
principe moeten worden gezien als representanten van het maatschappelijk
initiatief op provinciaal niveau.
Hierop zijn twee uitzonderingen van toepassing. Deze zijn:
de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid op grond van een
wettelijke verplichting. Hierbij is de provincie overigens vrij in de vorm van
subsidiëring;
een deel van de Culturele Raad Noord–Holland. Dit betreft het onderdeel dat zich vooral bezighoudt met de advisering over de artistieke kwaliteit van kunstuitingen. Hierover zijn recentelijk afspraken gemaakt, die nog voortvloeien uit de vorige bestuursperiode.
Advisering op basis van onafhankelijkheid blijft beperkt tot
bovenstaande twee uitzonderingen. De functies van de andere instellingen, die
zijn genoemd, worden geacht te liggen op het terrein van ondersteuning van het
uitvoerend werk, c.q. het maatschappelijk initiatief.
B. Organisatorisch
De provincie kent een omvangrijk aantal al of niet tijdelijke
adviescommissies
op de verschillende onderdelen van het welzijn.
Wij staan op het standpunt dat de kosten van de adviesfunctiestructuur voor
aanzienlijke reductie in aanmerking komen. Deze kosten zien wij als
overheadkosten van provinciale beleidsvorming.
Een deel van de heroverwegingstaak zal langs deze kostensoort gerealiseerd
moeten worden.
Dat wordt mogelijk met toepassing van de volgende uitgangspunten:
voorzieningen voor externe advisering van het provinciaal bestuur hebben een tijdelijk karakter;
tijdelijke adviesvoorzieningen worden slechts getroffen in geval van aantoonbare noodzaak;
voorzover externe adviesvoorzieningen een blijvend, structureel karakter kennen, dienen deze ondergebracht te worden in één centrale, provinciaal georganiseerde instelling (tesamen met eventuele provinciale steunfuncties). De definitieve besluitvorming over de vestingsplaats hiervan vindt parallel aan de uitwerking van de Welzijnsnota 1988 plaats;
ten behoeve van de advies- en steunfuncties, die zijn ondergebracht in één centrale huisvesting, zal in eerste instantie worden gestreefd naar één gezamenlijke directie en financieel-administratief apparaat.
-dubbelingen in de structuur van intern-ambtelijke advisering en externe deskundigheids-advisering zonder uitbreiding van ambtelijke capaciteit.
externe adviesprocedures komen in
aanmerking voor regelverdunning door globalisering van adviesaanvraag en
adviesuitbrenging, advisering op hoofdlijnen
van beleid of door introductie van vormen van achteraf-advisering (repressieve
advisering).
5.2. De steunfunctie c.q. ondersteunings(structuur)
De decentralisatie van welzijnsbeleid heeft voor de provincies de
beleidsverantwoordelijkheid voor de steunfunctie, c.q. ondersteuning met zich
meegebracht. Het ondersteuningsbegrip zelf omvat een breed scala van elementen,
activiteiten en taken.
Het begrip leent zich moeilijk voor concrete beleidsvoering, maar is eerder als
een beleidsdoel op te vatten, nl. het op peil houden of verbeteren van de
kwaliteit van het uitvoerend werk.
De provinciale ondersteuning omvat in functioneel en structureel opzicht een
baaierd van activiteiten, taken, specialismen en organisaties.
Ordening hierin is gewenst. Mogelijkheden hiertoe zien wij in:
a) een inhoudelijke prioriteitenstelling
b) een heldere structurering
a) Inhoudelijke prioriteitenstelling
Zonder uitputtend te willen zijn, geven wij hier een korte rubricering van
onderdelen van de ondersteuning.
Onderscheiden kunnen worden:
1. lijnondersteuning
2. ondersteuning van nieuwe initiatieven
3. het bevorderen van participatie en overleg t.b.v. de overheid
4. bevordering van afstemming en samenwerking tussen verwante voorzieningen
5. ondersteuning en belangenbehartiging van categoriale groepen
6. uitvoering en ondersteuning van overheidsbeleid
7. deskundigheidsbevordering c.q. kadervorming
8. ondersteuning bij beleidsvoorbereiding en planning van het uitvoerend werk
9. conflictbemiddeling
Prioriteit willen we geven aan de activiteiten die zo direct mogelijk ten goede
komen aan (de kwaliteit van) het uitvoerend werk. Langs deze weg komen wij tot
prioriteitstelling voor de volgende ondersteuningstaken:
Deskundigheidsbevordering en kadervorming
Ondersteuning van nieuwe initiatieven
Bevordering van afstemming en samenwerking
Ondersteuning van categoriale groeperingen
Lijnondersteuning = ondersteuning van administratie en financiëel beheer bij uitvoerend-werkinstellingen
Bovenstaande taken zijn tot nu toe mogelijk gemaakt door subsidiëring van
steunfuncties. Door de organisatorische versnippering van het
steunfunctie-aanbod en het ontbreken van een duidelijke vraag is het echter
moeilijk om politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid te dragen.
De mogelijkheden hiertoe willen wij vergroten. Subsidiëring in meer directe
kadervorming willen wij mogelijk maken langs een provinciale subsidieregeling.
Hierop kan het uitvoerend werk rechtstreeks een beroep doen en is het vrij in de
keuze waar deze diensten worden afgenomen.
Daarnaast willen wij een systematisch vernieuwingsbeleid voeren.
Dit beleid moet ontwikkeld worden in directe relatie met het veld en
samenwerkende gemeenten in een bepaalde regio. Een probleemgerichte manier van
werken in de vorm van beleidsprojecten is hiertoe een middel.
De andere drie taken blijven wij mogelijk maken door subsidiëring van
steunfuncties.
Bovenstaande veranderingen leiden tot een reductie van de huidige
steunfunctiecapaciteit, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de
heroverwegingstaak.
b) Organisatie (heldere structurering)
De politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid voor doelmatigheid en
doeltreffendheid van beleid kan ook worden vergroot door het opzetten van een
heldere en eenvoudige ondersteuningsstructuur. In de huidige situatie met
verschillende organisatievormen naar werksoort, sector, doelgroep of situatie is
deze niet goed mogelijk.
Wij denken dat wel te kunnen bereiken met de introductie van één eenduidig
structuurperiode.
In onze ogen dient dat principe te bestaan uit een steunfunctie-aanbod, dat zo
algemeen inzetbaar mogelijk is.
Daarbij dient de afstand tussen vraag en aanbod van steunfuncties zo gering
mogelijk te zijn. Dit doet ons kiezen voor organisaties van het
steunfunctie-aanbod op het regionaal niveau volgens de Wgr-indeling.
De keuze voor een algemeen inzetbaar steunfunctie-aanbod dat is georganiseerd op
het regionaal niveau krijgt gestalte in een regionaal servicebureau in elke
regio. Denkbaar is dat niet elke steunfunctie taak voor
regionalisering in aanmerking komt.
Voorzover b.v. het specialistisch karakter van ondersteuning een
organisatie op provinciaal niveau noodzakelijk maakt, is het principe van
algemene inzetbaarheid eveneens van toepassing. In dat geval is sprake van één
provinciale ondersteuningsinstelling.
Op bovenstaande manier wordt een heldere ondersteuningsstructuur verkregen, die
berust op de volgende uitgangspunten:
een centrale, provinciaal georganiseerde instelling voor een zo generaal mogelijk aanbod van specialistische functies, die aanvullend zijn op de regionale ondersteuning en die in principe zo gering mogelijk zijn;
per Wgr-regio (m.u.v. Amsterdam) een regionaal georganiseerd servicebureau met een zo generaal mogelijk aanbod van de ondersteuningstaken, die wij prioriteit hebben gegeven;
uitzonderingen op het zo generaal mogelijk aanbod vanuit een regionaal georganiseerd servicebureau met een zo generaal mogelijk aanbod van de ondersteuningstaken, die wij prioriteit hebben gegeven.
De centrale, provinciaal georganiseerde ondersteuningsinstelling
dient in verband te worden gebracht te worden met de centrale, provinciaal
georganiseerde adviesinstelling.
Dit verband bestaat uit één centrale huisvesting en een gezamenlijke directie en
financieel-administratief apparaat (in eerste instantie).
De definitieve besluitvorming over de huisvesting vindt parallel aan de
uitwerking van de Welzijnsnota 1988 plaats.
Met bovenstaande structuur denken wij een reductie te kunnen bewerkstelligen van de overheadkosten van de huidige, ingewikkelde ondersteuningsstructuur, waarmee een deel van de heroverwegings-taakstelling kan worden gerealiseerd.
5.3. De relatie met het maatschappelijk initiatief
In dit kader stellen wij achtereenvolgens aan de orde:
A) De afbakening van de subsidieverantwoordelijk van de provincie.
B) Versterking van de inhoudelijke autonomie van het maatschappelijk initiatief.
C) De ontwikkeling van het innovatiebeleid.
ad A. De afbakening van provinciale
subsidie-verantwoordelijkheid
De vraag doet zich voor welke zaken de provincie tot haar
subsidie-verantwoordelijkheid dient te hebben. In dit verband is onderscheid in subsidiëring in structurele/blijvende zin en in
incidenteel/tijdelijk opzicht relevant.
Voor een afbakening van onze subsidieverantwoordelijkheid in structureel opzicht
leggen wij de ondergrens bij de regionale schaal volgens de indeling van Wgr.
Voor incidentele/tijdelijke subsidiëring is het trekken van een grens niet
noodzakelijk. Dergelijke subsidies vinden meestal plaats in het kader van
innovatiebeleid, waarin wij een actieve stimulering voorstaan.
ad B. Versterking inhoudelijke autonomie van het
maatschappelijk initiatief
De versterking van de politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid voor te
stellen
randvoorwaarden kan ook een vergroting van de inhoudelijke zelfstandigheid van
het maatschappelijk initiatief met zich brengen. Versterking van de autonomie lijkt ons wenselijk en mogelijk door:
Regelverdunning
waarbij het aantal voorwaarden, waaraan moet worden
voldaan ter -voor en nacontrole door de subsidiegever, wordt
verminderd;Invoering van vormen van buddgetfinanciering, waarbij de
beslisvrijheid van instellingen instellingen binnen een vaststaand vastgesteld
budget wordt verruimd;
Vermindering van het aantal
afzonderlijke regelingen, kredieten en
fondsen in het welzijnshoofdstuk door een zekere bundeling, waardoor de
positie
van het maatschappelijk initiatief wordt versterkt door de grotere
bereikbaarheid van de provincie;
Afstemming en harmonisatie van overblijvende regelgevin op het welzijnsterrein.
ad C. Ontwikkeling en innovatiebeleid
De uitvoering van het innovatiebeleid dat ons voor ogen staat, vraagt om een
versterking van de rechtstreekse relatie met de vraagzijde van innovatieve
voorzieningen (= het maatschappelijk initiatief). Wij
denken deze versterking te kunnen bereiken door de opstelling van sociale
regio-rapportage.
Deze sociale regio-rapportages dienen inzicht te bieden in de problemen, die
leven dan wel te verwachten zijn in een bepaalde regio en die berusten op de
behoefte en ervaringen van direct betrokkenen.
Op basis van die sociale regio-rapportages kan een integrale aanpak van
innovatiebeleid worden ontwikkeld, die wordt gekenmerkt door een combinatie van
probleemgerichtheid en toekomstsgerichtheid.
Wij geven de prioriteit een dergelijk innovatiebeleid.
5.4. De relatie met het rijk en de gemeenten
Voorgaande onderwerpen hadden betrekking op de interne samenhang in het
provinciaal welzijnsbeleid. In het volgende komt de externe samenhang met de
mede-overheden aan de orde.
A. Relatie met het rijk
Loyaliteit in het verkeer met mede-overheden staat voorop. Gezien echter het
door ons eerder geschetste verloop van het decentralisatieproces lijkt het ons
gerechtvaardigd om de tot nu toe door ons ingenomen pro-actieve houding te
relativeren. Omschreven houding bracht met zich mee, dat vroegtijdig en maximaal
door ons werd ingespeeld op een naar verwachting te decentraliseren taak met de
bijkomende kosten van dien.
In de toekomst zullen wij onze houding ten opzichte van het rijk laten bepalen
door het (territoriale) decentralisatiegehalte van beleids-overdracht.
Dit gehalte zullen wij afmeten aan:
- de aard van de over te dragen bevoegdheid
(advies, gekwalificeerd advies, beslisbevoegdheid, uitvoeringsbevoegdheid);
- de mate van financiële middelenoverdracht voor taakuitvoering en/of
beleidsuitvoering, af te meten aan vragen als:
- kostendekkend
- budgettair neutraal
- gevrijwaard van onevenredige bezuinigingen.
Bovenomschreven verandering in de houding ten opzichte van het rijk maakt een
verschuiving van apparaatskosten ten gunste van overdrachtsmiddelen mogelijk.
Daarnaast zullen we streven naar versterking van de provinciale inbreng bij de
totstandkoming van rijksoverheidsbelang zowel afzonderlijk als in
interprovinciaal verband. Daarbij zullen we blijven pleiten voor decentralisatie
en wel in politiek-bestuurlijke zin oftewel in territoriaal opzicht.
B. Relatie met de gemeenten
De intensivering van de relatie met (samenwerkende) gemeenten in een
bepaalde
regio achten wij om twee redenen wenselijk:
· onze wens om de vraagzijde van het provinciaal voorzieningenaanbod
langs indirecte weg manifest proberen te krijgen;
· onze wens om overeenkomstig punt 5.1. van het Collegeprogramma 1987 –
1991 te komen tot vormen van binnenprovinciale decentralisatie.
De intensivering van onze relatie met (samenwerkende) gemeenten per regio dient
gestalte te krijgen in:
een gestructureerd overleg in regionaal verband van houders
van
welzijnsportefeuilles bij gemeenten en provincie;
een onderzoek naar de behoefte aan, c.q. de wenselijkheid van
binnenprovinciale decentralisatievormen als een provinciale bijdrageregeling
of
regionale welzijnsovereenkomst.
Binnenprovinciale decentralisatie zal daarbij een gedifferentieerd karakter
kennen.
Deze differentiatie zal plaatsvinden langs:
De aard van de provinciale taak, c.q. bevoegdheid.
De provinciale planningstaak c.q. subsidieverantwoordelijkheid voor
steunfuncties zullen minder makkelijk voor binnenprovinciale decentralisatie
in aanmerking komen dan b.v.
het innovatiebeleid in de vorm van subsidiëring van projecten, experimenten
etc.;
De stand van intergemeenlijke samenwerking in regio.
De hechtheid van samenwerking van gemeenten in een bepaalde regio is
verschillend.
Deze verschillen zullen mede bepalend zijn voor de mogelijkheid van binnen-provinciale
decentralisatie.
Slotwoord
In deze nota treft u uitgangspunten aan voor de organisatie van toekomstig
provinciaal welzijnsbeleid. Een reorganisatie die volgens de neergelegde
uitgangspunten zal diepingrijpend zijn. Mede met het oog daarop willen wij eerst
met uw commissie overleggen over de uitgangspunten.
Gedeputeerde Staten van Noord - Holland
Maart 1988.
inleiding
werkwijze
noodzaak actualisering mogelijke
knelpunten
rijk & gemeenten
maatschappelijk initiatief
commentaar & advies
raad voor jeugdbeleid
"f(n)uikend welzijn"