over de herhuisvesting
van de advies- & welzijnsraden
onderzoek dennis richardson
reactie aan de onderzoeker
commissie coordinatie & planning
overleg gedeputeerde staten
Aan de Heer D. Richardson,
Provinciale Planologische Dienst
Hamelinkstraat 4 – 6, 2033 LM HAARLEM.
Betreft: Onderzoek herhuisvesting raden; de raad voor jeugdbeleid:
Haarlem, 21 december 1984
reactie punten aan onderzoeker:
Cliënten & Opdrachtgevers van de
Raad
De werkwijze
van de Raad.
De werkuitvoerenden van de Raad.
Zeer geachte Heer,
In het gesprek dat wij met U voerden op 13 december aan de hand van de door U opgestelde checklist, zegden wij U toe, een lijstje van eisen te zullen formuleren met betrekking tot de eventuele herhuisvesting van de Raad.
U is reeds bekend, dat zowel met
betrekking tot de locatie als met de accommodatie, de Raad en zijn
bureaumedewerkers in hoge mate tevreden zijn.
In de U via de Griffie toegezonden beantwoording van
vragen, stelden wij reeds onder punt 7, dat de
huidige huisvesting redelijk
behoeftedekkend genoemd kan worden.
Slechts voor vergaderingen en andere bijeenkomsten,
waar meer dan 12 mensen aan deelnemen, is de accommodatie onvoldoende en wordt
er elders in de provincie een zaal(tje)
gehuurd.
Vergaderingen van de Raad (ruim 40 mensen) vinden zes maal per jaar
plaats.Vergaderingen met 14 tot 24 deelnemenden komen
nog niet zodanig frequent voor, dat de extra huurlasten niet meer kunnen worden
opgebracht, maar zullen wel toenemen in de nabije toekomst ( 6-10 maal per
jaar).
Betreffende de locatie dient er gekeken te worden naar de bereikbaarheid ten opzichte van cliënten & opdrachtgevers, de werkwijze, het werkveld en de werkuitvoerenden.
Cliënten & Opdrachtgevers van de Raad
Door in te stemmen met de plaats en functies van de Raad,
is het provinciaal bestuur de grootste opdrachtgever
en cliënt van de Raad.
An sich hoeft dit nog geen
argument te zijn voor huisvesting in de directe omgeving van het provinciehuis.
De hoge graad van wenselijkheid wordt echter wel duidelijk uit het veelvuldig
ambtelijk overleg met diverse griffiebureaus en in mindere mate, maar mogelijk
toenemend met de provinciale diensten.
Voorts is de directeur van de Raad adviseur van de Statencommissie Onderwijs, Jeugd- & Sportzaken.
Ook worden, indien de agenda daar aanleiding toe geeft,
vergaderingen van de overige statencommissies gevolgd (in het bijzonder
Maatschappelijk Welzijn, Emancipatie, Culturele Zaken, Coördinatie Planning
Welzijnsbeleid), teneinde beleidsimplicaties te kunnen
sonderen en de werkontwikkelingen daarop af te stemmen.
Ook het bewaken van het door de Provincie voorgenomen
facetbeleid met betrekking tot de jeugd, vraagt om een strategische positie in
de nabijheid van de provincie.
In beduidend mindere mate zijn, in principe alle, Noord-Hollandse
gemeenten opdrachtgever en cliënt van de Raad. Voor de zich nog maar net ontwikkelende
Raad “nieuwe stijl” is het nog moeilijk aan te geven, welke taken er allemaal
zijn ten opzichte van de gemeenten. Momenteel zijn er adviesaanvragen in het
kader van Artikel 8 van het besluit Ruimtelijke Ordening (BRO); incidenteel
zijn er vragen om informatie of ondersteuning van instellingen of inwoners. Ook
hier echter een sterke toename van aandachtsvragen vanuit de gehele provincie.
Conclusie:
De grootste cliënt en opdrachtgever van de Raad, het Provinciaal Bestuur, zetelt
in Haarlem. Met deze cliënt is veelvuldig en divers contact, ambtelijk en
bestuurlijk.
Huisvesting in de nabije omgeving is praktisch gezien uiterst voor de hand
liggend.
Ten aanzien van andere cliënten kan gesteld worden, dat dezen zich in de gehele
provincie, van Den Helder tot en met Huizen, bevinden. Een centrale plaats in de
provincie, goed bereikbaar met openbaar vervoer, verdient hoge voorkeur.
Ook wat dat betreft is Haarlem bepaald niet de slechtste plaats.
De werkwijze van de Raad.
De Raad werkt volgens het participatiemodel. Dat betekent, dat de Raad (een zich
sterk ontwikkelende) deskundigheid koppelt aan overlegsituaties,
klankbordgroepen, opiniërend onderzoek. De Raad tracht, met andere woorden,
zoveel mogelijk mensen bij zijn werk te betrekken en te laten meedenken. Ook
hier is de gehele provincie het terrein van de Raad, waarbij soms een bepaalde
regio extra aandacht krijgt, of een bepaalde gemeente, maar dat is slechts
incidenteel.
Conclusie
Zou de Raad een club zijn, die louter op eigen deskundigheid en inzicht zijn
producten ontwikkelde, dan zou de locatie niet van belang zijn.
Het participatiemodel vereist, dat de Raad centraal en goed bereikbaar is
gehuisvest.
Het werkveld van de Raad
Over het geografische werkveld is reeds gesproken. Het inhoudelijk werkveld is
schier onbegrensd. Alle politiek-bestuurlijke velden waar de belangen van de
jeugd direct of indirect in het geding zijn, behoren in principe tot het
werkveld van de Raad.
Met de vraag van gedeputeerde om “een waakhondfunctie te vervullen” ten aanzien
van het door de Provincie voorgenomen facetbeleid, is de wens van de Raad de
behoefte van het Provinciaal Bestuur gebleken. (1 juli 1983)
Het werkveld van de Raad en zijn zaken en functies, waarover wij uitvoerig met U
gesproken hebben aan de hand van de beleidsnota, vraagt tevens om een goede
bereikbaarheid ten aanzien van provinciale en regionale welzijnsinstellingen,
koepels en werkverbanden.
In volgorde van belangrijkheid zijn er in Noord Holland drie steden die er
uitspringen als “plaats van handeling” t.w: Haarlem, Amsterdam, Alkmaar.
Conclusie:
Voor wat betreft het werkveld van de Raad is een centrale plaats in een
politiek-bestuurlijk en PI-veld met een goede infrastructuur noodzakelijk.
Ook op werkinhoudelijke gronden verdient Haarlem grote voorkeur.
De werkuitvoerenden van de Raad.
Alle werknemenden van de Raad zijn woonachtig beneden het Noordzeekanaal.
Verplaatsing van het Bureau naar een plaats boven het kanaal stuit op grote tot
onoverkomelijke bezwaren.
Wanneer de standplaats Haarlem zou blijven en de werktijden daaraan zouden
worden gekoppeld, waarmee de reistijd gedeeltelijk onder werktijd zou vallen, is
enig soelaas mogelijk.
De raadsleden, die veel werk verzetten in de raadswerkgroepen, komen vanuit de
gehele provincie en vergaderen bij voorkeur centraal, meestal in Haarlem op het
Bureau van de Raad, een enkele maal te Alkmaar of te Hilversum, wat verband
houdt met de bijzondere samenstelling van een werkgroep.
Conclusie.
Zowel voor de Raad in het algemeen als voor de bureaumedewerkenden in het
bijzonder is huisvesting centraal in de provincie, met een duidelijke voorkeur
voor Haarlem, aan te bevelen.
Generale conclusie.
Wanneer de eisen voor huisvesting vanuit deze systeempraktische organisatievisie
worden geformuleerd, moet worden geconstateerd, dat zowel ten aanzien van
cliënten & opdrachtgevers, als met betrekking tot de werkwijze, het werkveld en
de werkuitvoerenden van de Raad, een locatie centraal in de provincie en in de
directe omgeving van Haarlem dient te worden gekozen.
Materiële eisen.
In onze, U via de heer Fred Hommers op 6 november 1984 toegezonden,
beantwoording van vragen, hebben wij de huidige huisvesting beschreven. De
omvang en de kwaliteit daarvan voldoen aan de eisen die vanuit de Raad en zijn
functies gezien, redelijkerwijs gesteld zouden moeten mogen worden.
Ook op het provinciaal bestuur heeft ingestemd met de accommodatie en de
huurvoorwaarden.
Bij een gezamenlijke huisvesting zou het kunnen, dat enkele individuele
behoeften in elkaar kunnen schuiven, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van een
grote vergaderruimte, een huisdrukkerij, een documentatiecentrum of een kantine.
Voorwaarde voor de Raad voor Jeugdbeleid is echter wel, dat de eigenheid van de
Raad gewaarborgd blijft.
Als algehele voorwaarde kan nog gesteld worden, dat herhuisvesting niet mag
lijden tot enige vorm van "gedwongen vrijwillig" ontslag van één of meer
medewerkenden.
Met het bovenstaande hopen wij aan uw verzoek te hebben voldaan.
Mocht u meer informatie wensen, dan zijn wij U graag van dienst.
Haarlem, 21 december 1984
Met hoogachting & een vriendelijke groet,
Jan A.M. van Hensbergen, directeur.
-------------------------------------------------------------------------
Naar aanleiding van het verslag van een bestuurlijk overleg is in de raadsvergadering van 21 november 1984 gevraagd naar de ontwikkelingen met betrekking tot eventuele geconcentreerde huisvesting van de raden. De voorzitter heeft toen mededeling gedaan van de door GS voorgelegde onderzoeksopdracht en het commentaar van het bestuur daarop. Er was verder niets te melden. Het onderzoek zou worden afgewacht, waarna een gesprek met GS was toegezegd.
In het bestuurlijk overleg van 17 september 1984 zegden GS, op voorstel van de voorzitter van de Raad, toe dat:
Op 15 oktober1984 verscheen er een “concept onderzoeksopdracht” met het verzoek, vóór 22 oktober te reageren. Op 19 oktober 1984 stuurden het dagelijks bestuur van de Raad een commentaar.
Een procedurevoorstel is dan nog niet ontvangen.
Op 12 november ontving de Raad de definitieve onderzoeksopdracht van GS aan D. Richardson.
Tijdens het onderzoek zou de directeur van de Raad de contactpersoon zijn
voor de onderzoeker.
Op 6 november 1984 is er schriftelijk informatie verstrekt via de Griffie aan de
onderzoeker met betrekking tot de organisatievorm, de personeelsformatie, de
huisvesting en de werkwijze van de stichting.
Op 13 december 1984 is er een gesprek gevoerd tussen de directeur en de
onderzoeker, waarbij de onderzoeksopdracht nader geïnterpreteerd is; de huidige
huisvesting werd bekeken in het kader van de vraag,
wat optimale huisvestingsomstandigheden zouden zijn; de voordelen van en
voorwaarden voor herhuisvesting werden opgeworpen en de vraag werd besproken, of
er bij eventuele gedeeltelijke concentratie van raden voorkeur zou bestaan.
Op 21 december 1984 heeft de directeur nog eens schriftelijk onderbouwd,
waarom een locatie in de directe omgeving van Haarlem noodzakelijk is.
Op 2 april 1985 werd een conceptnota door de onderzoeker afgegeven en de week
daarop vond een telefoongesprek plaats met als resultaat, dat de nota op enkele
plaatsen zou worden verduidelijkt en dat de generale conclusie nader zou worden
gedifferentieerd.
Een procedurevoorstel is dan nog steeds niet ontvangen.
Op 14 mei deed de onderzoeker zijn definitieve rapport toekomen.
Op 20 juni 1985 ontving het bestuur een voorlopig standpunt van GS met
betrekking tot het rapport over “de huisvestingsproblematiek van raden en enkele
instellingen” met een uitnodiging voor een overleg op 26 juni 1985 over het
voorlopig standpunt.
Dezelfde dag ontving het Bureau een agenda met bijlagen voor de vergadering van
de Commissie Coördinatie en Planning Welzijnsbeleid, die op 5 juli 1985 zou
worden gehouden, waar het voorlopig standpunt van GS
was bijgesloten.
Nog steeds was er geen procedurevoorstel, waarin onderzoek, inspraak en besluitvorming nader zouden worden geregeld.
Dit heeft zich gewroken tijdens het bestuurlijk
overleg, dat zich voornamelijk concentreerde op de gevolgde procedure.
Door ziekte van de gedeputeerde kon dat overleg slechts één uur duren, daar de
secundus niet meer tijd beschikbaar had.
De gezamenlijke raden hebben GS kenbaar gemaakt, teleurgesteld te zijn over het feit dat het op het rapport en het Collegeprogram gebaseerde GS-voornemen, zonder dat er eerst een gesprek over het rapport als zodanig is geweest, naar buiten is gebracht, vergezeld van een persbericht met de uiterst suggestieve kop:
Ook hebben de raden kenbaar gemaakt, het te betreuren, dat GS, alvorens zich
over een standpunt te beraden, niet een inspraakronde onder het personeel van de
betrokken instellingen hebben gehouden.
De raden hadden lof voor de onderzoeker, die zijn tot
huisvestingsmogelijkheden beperkte opdracht over het algemeen naar tevredenheid
had uitgevoerd.
Ten aanzien van artikel 4.5 uit het Collegeprogramma, de basis van het
GS-voornemen, vroegen de raden zich af, of van de
verplaatsing van de raden naar het Noorden ook maar enig economisch effect mag
worden verwacht, dat in verhouding zou kunnen staan met de vele nadelen.
De raden meenden, dat de eenmalige, financiële injectie, waarvan de omvang nog
niet was berekend, en de structurele extra kosten die jaarlijks nodig zouden
zijn, een veel hoger rendement zouden kunnen opleveren, wanneer stimulering van
het sociaal-economische leven het beoogde doel is.
Overige implicaties die volgens de raden onvoldoende waren onderkend en
waarvan de gevolgen voor het werk zeer ernstig zouden kunnen zijn, betroffen:
Dupering van deeltijdwerkers in het algemeen en het
lager, administratief (overwegend vrouwelijk) personeel in het bijzonder;
nodeloos forensisme en discontinuering van het werk.
Voor het overige vonden de raden, dat GS de kontakten met het
bestuurlijk centrum bagatelliseerden en dat er te
weinig oog was voor de problemen die verplaatsing naar het Noorden met zich
zouden meebrengen voor de burgers en instellingen uit ’t Gooi.
Voorts meenden de raden, dat in zeer veel gevallen de relatie tussen de
instellingen afzonderlijk en het provinciaal bestuur
intenser zijn, dan tussen de raden onderling.
De Raad voor Jeugdbeleid heeft kennis genomen van het
bestuurlijk overleg en betreurt het in hoge mate, de “Nota
Richardson” nog niet te hebben kunnen behandelen,
noch het voornemen van GS te hebben kunnen inzien en bespreken.
De Raad acht het niet correct, dat GS een zó korte tijdspanne hebben genomen
tussen het formuleren van het voorlopige standpunt en de behandeling ervan in de
Commissie Coordinatie & Planning (Copla),
dat zelfs verantwoorde behandeling in het dagelijks
bestuur niet mogelijk is geweest, voordat het bestuurlijk overleg met GS
plaatsvond.
De Raad vraagt zich af, of de vaak geprezen en vanwege de huisvestingsproblemen van enkele raden ook nu begrijpelijke voortvarendheid van het College strookt met:
Voorts zou de Raad, gezien de complexheid van deze materie en de te
verwachten verstrekkendheid van de gevolgen, zich diepgaand willen beraden over
zowel de “Nota Richardson” als over het
voorlopig standpunt van GS.
De Raad wil daarbij nog eens nadrukkelijk stellen, in principe geen tegenstander
te zijn van geconcentreerde huisvesting, maar wil zich wel eerst kunnen
uitspreken over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een dergelijke
operatie zou kunnen worden uitgevoerd.
Vooralsnog kan de Raad geen begrip opbrengen voor geconcentreerde huisvesting
in het Noorden.
De Raad acht daar de argumenten zoals genoemd in de eerder
genoemde brief van 21 december 1984 en de zeer ernstige twijfel over het
sociaal-economisch effect in voldoende mate
steekhoudend voor.
De Raad wil er derhalve bij de Commissie Coördinatie & Planning Welzijnsbeleid op aandringen, het voorlopig standpunt van Gedeputeerde Staten voor voorlopige kennisgeving aan te nemen en zich er eerst nader over uit te spreken, wanneer de betreffende organisaties de gelegenheid hebben gehad om op verantwoorde wijze een standpunt in te nemen.
Haarlem, 2 juli 1985,
De Raad voor Jeugdbeleid Noord-Holland
Nico P.M. Schoof, voorzitter
Han de Jong, secretaris.
-------------------------------------------------------------
Aan Gedeputeerde Staten van Noord-Holland
Provinciehuis, 2000 MD HAARLEM
Haarlem, 19 september 1985
Uw brief : 7/219 d.d. 10 september 1985
Inzake : uitnodiging bestuurlijk overleg (her)huisvesting raden.
Geacht College,
Naar aanleiding van de in uw bovenomschreven brief vervatte uitnodiging voor overleg over de nadere uitwerking van uw plannen voor (her)huisvesting van enkele provinciale instellingen, waaronder de raden, vragen wij beleefd uw aandacht voor het volgende:
Het bestuur van de Raad voor Jeugdbeleid heeft enigszins verwonderd kennis genomen van de aan de uitnodiging ten grondslag liggende feiten.
Het lag in de lijn der verwachting, dat er omstreeks deze tijd een uitnodiging voor overleg zou komen. Er waren immers zoveel vragen opgeroepen met betrekking tot uw voorlopig standpunt, zowel in het bestuurlijke overleg dat de instellingen met U mochten hebben op 26 juni 1985, als in de vergadering van de uitgebreide Statencommissie Coördinatie Planning Welzijnsbeleid van 5 juni 1985, dat een nader overleg met de betrokken instellingen, alvorens U tot verdere uitwerking van uw voornemen zou overgaan, voor de hand zou liggen.
Het bestuur meent dit te mogen veronderstellen, daar het overleg van 26 juni
onder grote tijddruk stond (het kon slechts anderhalf uur duren) en meer de
procedurele dan de inhoudelijke kant van de kwestie als gespreksonderwerp had.
Daarnaast meent het bestuur ook begrepen te hebben, dat er in de genoemde
Statencommissie opmerkingen zijn gemaakt, die nadere bezinning vragen over uw
voorlopig verslag van de commissievergadering, die
overigens enigszins onduidelijk eindigde.
In het voorlopige verslag van het bestuurlijke overleg zegt U in ieder geval
toe:
“Bij een nadere standpuntbepaling zullen gedeputeerde staten dienen te verklaren, waarom zij gehoord de statencommissie en de betrokkenen, hun voorlopig standpunt al dan niet hebben aangepast.”
Uw uitnodiging nu maakt daar geen gewag van.
U constateert dat de meerderheid van de commissie positief staat tegenover uw
voornemen en op basis daarvan bent U overgegaan tot een verdere uitwerking van
uw plannen. U rept in het geheel niet over de gemaakte op-
& aanmerkingen; U stelt louter “uitwerkingsvoorstellen” aan de orde die door een
inmiddels in het leven geroepen “coördinatiegroep”
zijn voorbereid.
Het bestuur twijfelt er niet aan, dat U goed nota heeft genomen van de vragen en opmerkingen die zowel commissieleden als insprekers en instellingen hebben gemaakt. Het bestuur betreurt het echter, dat er nog geen inzicht is in uw reacties, zodat kan worden nagegaan, of de bedoelingen goed zijn overgekomen en op welke wijze U er in uw nadere standpuntbepaling mee bent omgegaan, op welke gronden en in welke mate.
Zoals de Raad U al in zijn standpunt heeft kenbaar gemaakt, kan ook het bestuur enigermate begrip opbrengen voor uw (vaak geprezen) voortvarendheid, vanwege de huisvestingsproblemen van enkele instellingen.
Het komt het bestuur echter voor, dat de uitnodiging voor het overleg van 30 november 1985 één brug te ver is. Het bestuur vreest, dat de kwaliteit van het door U gewenste “welzijnsbeleidsysteem” door te snelle, technische planning inhoudelijk ernstig zou kunnen worden geschaad.
Deze bezorgdheid wil het bestuur U nu reeds kenbaar maken.
Graag maakt het bestuur gebruik van uw uitnodiging voor overleg op 30
september 1985.
Het wil U tevens voorstellen dat overleg in de eerste
instantie te gebruiken voor een beschouwing op de argumenten die aan uw nadere
standpuntbepaling ten grondslag liggen, alvorens kennis te mogen nemen van uw,
mogelijk voorlopige, uitwerkingsvoorstellen.
Inmiddels verblijven wij,
namens het bestuur van de
Raad voor Jeugdbeleid
Nico P.M. Schoof, voorzitter.
multiple choice in de multiculturele samenleving 1997