JEUGDBELEID NOORD-HOLLAND

herhuisvesting advies- & welzijnsraden

fase:
onderzoek dennis richardson
commissie coordinatie & planning
overleg gedeputeerde staten


 

Aan de Heer D. Richardson,
Provinciale Planologische Dienst
Hamelinkstraat 4 – 6,  2033 LM HAARLEM. 

Betreft: Onderzoek herhuisvesting raden; de raad voor jeugdbeleid:

Cliënten & Opdrachtgevers van de Raad
De werkwijze van de Raad.

Het werkveld van de Raad
De werkuitvoerenden van de Raad.
Generale conclusie.
Materiële eisen.

 
Zeer geachte Heer,

 

In het gesprek dat wij met U voerden op 13 december aan de hand van de door U opgestelde checklist, zegden wij U toe, een lijstje van eisen te zullen formuleren met betrekking tot de eventuele herhuisvesting van de Raad.

U is reeds bekend, dat zowel met betrekking tot de locatie als met de accommodatie, de Raad en zijn bureaumedewerkers in hoge mate tevreden zijn.

In de U via de Griffie toegezonden beantwoording van vragen, stelden wij reeds onder punt 7, dat de huidige  huisvesting redelijk behoeftedekkend genoemd kan worden.
Slechts voor vergaderingen en andere bijeenkomsten, waar meer dan 12 mensen aan deelnemen, is de accommodatie onvoldoende en wordt er elders in de provincie een zaal(tje) gehuurd.
Vergaderingen van de Raad (ruim 40 mensen) vinden zes maal per jaar plaats.Vergaderingen met 14 tot 24 deelnemenden komen nog niet zodanig frequent voor, dat de extra huurlasten niet meer kunnen worden opgebracht, maar zullen wel toenemen in de nabije toekomst ( 6-10 maal per jaar).

Betreffende de locatie dient er gekeken te worden naar de bereikbaarheid ten opzichte van cliënten & opdrachtgevers, de werkwijze, het werkveld en de werkuitvoerenden.

 

Cliënten & Opdrachtgevers van de Raad
Door in te stemmen met de plaats en functies van de Raad, is het provinciaal bestuur de grootste opdrachtgever en cliënt van de Raad.
An sich hoeft dit nog geen argument te zijn voor huisvesting in de directe omgeving van het provinciehuis. De hoge graad van wenselijkheid wordt echter wel duidelijk uit het veelvuldig ambtelijk overleg met diverse griffiebureaus en in mindere mate, maar mogelijk toenemend met de provinciale diensten.
Voorts is de directeur van de Raad adviseur van de Statencommissie Onderwijs, Jeugd- & Sportzaken.

Ook worden, indien de agenda daar aanleiding toe geeft, vergaderingen van de overige statencommissies gevolgd (in het bijzonder Maatschappelijk Welzijn, Emancipatie, Culturele Zaken, Coördinatie Planning Welzijnsbeleid), teneinde beleidsimplicaties te kunnen sonderen en de werkontwikkelingen daarop af te stemmen.

Ook het bewaken van het door de Provincie voorgenomen facetbeleid met betrekking tot de jeugd, vraagt om een strategische positie in de nabijheid van de provincie.

 

In beduidend mindere mate zijn, in principe alle, Noord-Hollandse gemeenten opdrachtgever en cliënt van de Raad. Voor de zich nog maar net ontwikkelende Raad “nieuwe stijl” is het nog moeilijk aan te geven, welke taken er allemaal zijn ten opzichte van de gemeenten. Momenteel zijn er adviesaanvragen in het kader van Artikel 8 van het besluit Ruimtelijke Ordening (BRO); incidenteel zijn er vragen om informatie of ondersteuning van instellingen of inwoners. Ook hier echter een sterke toename van aandachtsvragen vanuit de gehele provincie.

 

Conclusie:
De grootste cliënt en opdrachtgever van de Raad, het Provinciaal Bestuur, zetelt in Haarlem. Met deze cliënt is veelvuldig en divers contact, ambtelijk en bestuurlijk.
Huisvesting in de nabije omgeving is praktisch gezien uiterst voor de hand liggend.
Ten aanzien van andere cliënten kan gesteld worden, dat dezen zich in de gehele provincie, van Den Helder tot en met Huizen, bevinden. Een centrale plaats in de provincie, goed bereikbaar met openbaar vervoer, verdient hoge voorkeur.
Ook wat dat betreft is Haarlem bepaald niet de slechtste plaats.

 

De werkwijze van de Raad.

De Raad werkt volgens het participatiemodel. Dat betekent, dat de Raad (een zich sterk ontwikkelende) deskundigheid koppelt aan overlegsituaties, klankbordgroepen, opiniërend onderzoek. De Raad tracht, met andere woorden, zoveel mogelijk mensen bij zijn werk te betrekken en te laten meedenken. Ook hier is de gehele provincie het terrein van de Raad, waarbij soms een bepaalde regio extra aandacht krijgt, of een bepaalde gemeente, maar dat is slechts incidenteel.

Conclusie
Zou de Raad een club zijn, die louter op eigen deskundigheid en inzicht zijn producten ontwikkelde, dan zou de locatie niet van belang zijn.
Het participatiemodel vereist, dat de Raad centraal en goed bereikbaar is gehuisvest.

 

Het werkveld van de Raad

Over het geografische werkveld is reeds gesproken. Het inhoudelijk werkveld is schier onbegrensd. Alle politiek-bestuurlijke velden waar de belangen van de jeugd direct of indirect in het geding zijn, behoren in principe tot het werkveld van de Raad.
Met de vraag van gedeputeerde om “een waakhondfunctie te vervullen” ten aanzien van het door de Provincie voorgenomen facetbeleid, is de wens van de Raad de behoefte van het Provinciaal Bestuur gebleken. (1 juli 1983)

Het werkveld van de Raad en zijn zaken en functies, waarover wij uitvoerig met U gesproken hebben aan de hand van de beleidsnota, vraagt tevens om een goede bereikbaarheid ten aanzien van provinciale en regionale welzijnsinstellingen, koepels en werkverbanden.
In volgorde van belangrijkheid zijn er in Noord Holland drie steden die er uitspringen als “plaats van handeling” t.w: Haarlem, Amsterdam, Alkmaar.

 

Conclusie:
Voor wat betreft het werkveld van de Raad is een centrale plaats in een politiek-bestuurlijk en PI-veld met een goede infrastructuur noodzakelijk.
Ook op werkinhoudelijke gronden verdient Haarlem grote voorkeur.

 

De werkuitvoerenden van de Raad.

Alle werknemenden van de Raad zijn woonachtig beneden het Noordzeekanaal.

Verplaatsing van het Bureau naar een plaats boven het kanaal stuit op grote tot onoverkomelijke bezwaren.

Wanneer de standplaats Haarlem zou blijven en de werktijden daaraan zouden worden gekoppeld, waarmee de reistijd gedeeltelijk onder werktijd zou vallen, is enig soelaas mogelijk.

De raadsleden, die veel werk verzetten in de raadswerkgroepen, komen vanuit de gehele provincie en vergaderen bij voorkeur centraal, meestal in Haarlem op het Bureau van de Raad, een enkele maal te Alkmaar of te Hilversum, wat verband houdt met de bijzondere samenstelling van een werkgroep.

 

Conclusie.
Zowel voor de Raad in het algemeen als voor de bureaumedewerkenden in het bijzonder is
huisvesting centraal in de provincie, met een duidelijke voorkeur voor Haarlem, aan te bevelen.

 

Generale conclusie.
Wanneer de eisen voor huisvesting vanuit deze systeempraktische organisatievisie worden geformuleerd, moet worden geconstateerd, dat zowel ten aanzien van cliënten & opdrachtgevers, als met betrekking tot de werkwijze, het werkveld en de werkuitvoerenden van de Raad, een locatie centraal in de provincie en in de directe omgeving van Haarlem dient te worden gekozen.

 

Materiële eisen.

In onze, U via de heer Fred Hommers op 6 november 1984 toegezonden, beantwoording van vragen, hebben wij de huidige huisvesting beschreven. De omvang en de kwaliteit daarvan voldoen aan de eisen die vanuit de Raad en zijn functies gezien, redelijkerwijs gesteld zouden moeten mogen worden.
Ook op het provinciaal bestuur heeft ingestemd met de accommodatie en de huurvoorwaarden.

Bij een gezamenlijke huisvesting zou het kunnen, dat enkele individuele behoeften in elkaar kunnen schuiven, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van een grote vergaderruimte, een huisdrukkerij, een documentatiecentrum of een kantine.

Voorwaarde voor de Raad voor Jeugdbeleid is echter wel, dat de eigenheid van de Raad gewaarborgd blijft.

Als algehele voorwaarde kan nog gesteld worden, dat herhuisvesting niet mag lijden tot enige vorm van “gedwongen vrijwillig”ontslag van één of meer medewerkenden.

Met het bovenstaande hopen wij aan uw verzoek te hebben voldaan.
Mocht u meer informatie wensen, dan zijn wij U graag ten dienst.

 

Haarlem, 21 december 1984
Met hoogachting & een vriendelijke groet,
Jan A.M. van Hensbergen, directeur

 


 2 juli 1985


DE RAAD VOOR JEUGDBELEID NOORD-HOLLAND
INZAKE HET VOORLOPIG STANDPUNT VAN GS MET BETREKKING TOT HUISVESTING VAN DE RADEN.

 

Naar aanleiding van het verslag van een bestuurlijk overleg is in de raadsvergadering van 21 november 1984 gevraagd naar de ontwikkelingen met betrekking tot eventuele geconcentreerde huisvesting van de raden. De voorzitter heeft toen mededeling gedaan van de door GS voorgelegde onderzoeksopdracht en het commentaar van het bestuur daarop. Er was verder niets te melden. Het onderzoek zou worden afgewacht, waarna een gesprek met GS was toegezegd.

 

In het bestuurlijk overleg van 17 september 1984 zegden GS, op voorstel van de voorzitter van de Raad, toe dat:

 

Op 15 oktober1984 verscheen er een “concept onderzoeksopdracht” met het verzoek, vóór 22 oktober te reageren. Op 19 oktober 1984 stuurden het dagelijks bestuur van de Raad een commentaar.

Een procedurevoorstel is dan nog niet ontvangen.

 

Op 12 november ontving de Raad de definitieve onderzoeksopdracht van GS aan  D. Richardson. 

Tijdens het onderzoek zou de directeur van de Raad de contactpersoon zijn voor de onderzoeker.
Op 6 november 1984 is er schriftelijk informatie verstrekt via de Griffie aan de onderzoeker met betrekking tot de organisatievorm, de personeelsformatie, de huisvesting en de werkwijze van de stichting.
Op 13 december 1984 is er een gesprek gevoerd tussen de directeur en de onderzoeker, waarbij de onderzoeksopdracht nader geïnterpreteerd is; de huidige huisvesting werd bekeken  in het kader van de vraag, wat optimale huisvestingsomstandigheden zouden zijn; de voordelen van en voorwaarden voor herhuisvesting werden opgeworpen en de vraag werd besproken, of er bij eventuele gedeeltelijke concentratie van raden voorkeur zou bestaan.

Op 21 december 1984 heeft de directeur nog eens schriftelijk onderbouwd, waarom een locatie in de directe omgeving van Haarlem noodzakelijk is.
Op 2 april 1985 werd een conceptnota door de onderzoeker afgegeven en de week daarop vond een telefoongesprek plaats met als resultaat, dat de nota op enkele plaatsen zou worden verduidelijkt en dat de generale conclusie nader zou worden gedifferentieerd.

Een procedurevoorstel is dan nog steeds niet ontvangen.

Op 14 mei deed de onderzoeker zijn definitieve rapport toekomen.
Op 20 juni 1985 ontving het  bestuur een voorlopig standpunt van GS met betrekking tot het rapport over “de huisvestingsproblematiek van raden en enkele instellingen” met een uitnodiging voor een overleg op 26 juni 1985 over het voorlopig standpunt.

Dezelfde dag ontving het Bureau een agenda met bijlagen voor de vergadering van de Commissie Coördinatie en Planning Welzijnsbeleid, die op 5 juli 1985 zou worden gehouden, waar het voorlopig standpunt van GS was bijgesloten.

Nog steeds was er geen procedurevoorstel, waarin onderzoek, inspraak en besluitvorming nader zouden worden geregeld.

Dit heeft zich gewroken tijdens het bestuurlijk overleg, dat zich voornamelijk concentreerde op de gevolgde procedure.
Door ziekte van de gedeputeerde kon dat overleg slechts één uur duren, daar de secundus niet meer tijd beschikbaar had.

De gezamenlijke raden hebben GS kenbaar gemaakt, teleurgesteld te zijn over het feit dat het op het rapport en het Collegeprogram gebaseerde GS-voornemen, zonder dat er eerst een gesprek over het rapport als zodanig is geweest, naar buiten is gebracht, vergezeld van een persbericht met de uiterst suggestieve kop:

“PROVINCIALE INSTELLINGEN VERHUIZEN NAAR
ALKMAAR OF ZAANSTAD”.

Ook hebben de raden kenbaar gemaakt, het te betreuren, dat GS, alvorens zich over een standpunt te beraden, niet een inspraakronde onder het personeel van de betrokken instellingen hebben gehouden.
De raden hadden lof voor de onderzoeker, die zijn tot huisvestingsmogelijkheden beperkte opdracht over het algemeen naar tevredenheid had uitgevoerd.

Ten aanzien van artikel 4.5 uit het Collegeprogramma, de basis van het GS-voornemen, vroegen de raden zich af, of van de verplaatsing van de raden naar het Noorden ook maar enig economisch effect mag worden verwacht, dat in verhouding zou kunnen staan met de vele nadelen.
De raden meenden, dat de eenmalige, financiële injectie, waarvan de omvang nog niet was berekend, en de structurele extra kosten die jaarlijks nodig zouden zijn, een veel hoger rendement zouden kunnen opleveren, wanneer stimulering van het sociaal-economische leven het beoogde doel is.

Overige implicaties die volgens de raden onvoldoende waren onderkend en waarvan de gevolgen voor het werk zeer ernstig zouden kunnen zijn, betroffen:
Dupering van deeltijdwerkers in het algemeen en het lager, administratief (overwegend vrouwelijk) personeel in het bijzonder;
nodeloos forensisme en discontinuering van het werk.

Voor het overige vonden de raden, dat GS de kontakten met het bestuurlijk centrum bagatelliseerden en dat er te weinig oog was voor de problemen die verplaatsing naar het Noorden met zich zouden meebrengen voor de burgers en instellingen uit ’t Gooi.
Voorts meenden de raden, dat in zeer veel gevallen de relatie tussen de instellingen afzonderlijk en het provinciaal bestuur intenser zijn, dan tussen de raden onderling.

 

De Raad voor Jeugdbeleid heeft kennis genomen van het bestuurlijk overleg en betreurt het  in hoge mate, de “Nota Richardson” nog niet te hebben kunnen behandelen, noch het voornemen van GS te hebben kunnen inzien en bespreken.
De Raad acht het niet correct, dat GS een zó korte tijdspanne hebben genomen tussen het formuleren van het voorlopige standpunt en de behandeling ervan in de Commissie Coordinatie & Planning (Copla), dat zelfs verantwoorde behandeling in het dagelijks bestuur niet mogelijk is geweest, voordat het bestuurlijk overleg met GS plaatsvond.

De Raad vraagt zich af, of de vaak geprezen en vanwege de huisvestingsproblemen van enkele raden ook nu begrijpelijke voortvarendheid van het College strookt met: 

  1. Het op 11 oktober gewijzigde Ambtenarenreglement betreffende de “herziening van de medezeggenschap aan de voet”, waarvan, hoewel de Raad niet beschikt over een Medezeggenschapscommissie, de “geest” van de “Taak & Werkwijze” van toepassing geacht zou moeten kunnen worden;
  2. De doelstellingen en uitgangspunten van de in december 1983 vastgestelde “Kadernota Sociaal Beleid, Beleidsplan 1984 – 1987”;
  3. De uitgangspunten, functies en voorwaarden van de in oktober 1984 vastgestelde nota “Inspraakbeleid in Noord-Holland”;
  4. Artikel 2.1 van het Collegeprogramma met betrekking tot het doelmatig en efficiënt inzetten van financiële middelen;
  5. Artikel 3.1 van het Collegeprogramma met betrekking tot “medezeggenschap door wezenlijke inspraak”.

Voorts zou de Raad, gezien de complexheid van deze materie en de te verwachten verstrekkendheid van de gevolgen, zich diepgaand willen beraden over zowel de “Nota Richardson” als over het voorlopig standpunt van GS.
De Raad wil daarbij nog eens nadrukkelijk stellen, in principe geen tegenstander te zijn van geconcentreerde huisvesting, maar wil zich wel eerst kunnen uitspreken over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een dergelijke operatie zou kunnen worden uitgevoerd.

Vooralsnog kan de Raad geen begrip opbrengen voor geconcentreerde huisvesting in het Noorden. De Raad acht daar de argumenten zoals genoemd in de eerder genoemde brief van 21 december 1984 en de zeer ernstige twijfel over het sociaal-economisch effect in voldoende mate steekhoudend voor.

De Raad wil er derhalve bij de Commissie Coördinatie & Planning Welzijnsbeleid op aandringen, het voorlopig standpunt van Gedeputeerde Staten voor voorlopige kennisgeving aan te nemen en zich er eerst nader over uit te spreken, wanneer de betreffende organisaties de gelegenheid hebben gehad om op verantwoorde wijze een standpunt in te nemen.

 

Haarlem, 2 juli 1985,
De
Raad voor Jeugdbeleid Noord-Holland
Nico P.M. Schoof, voorzitter
Han de Jong, secretaris.


 

 

Aan Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland
Provinciehuis, 2000 MD  HAARLEM

Haarlem, 19 september 1985

      

Uw brief : 7/219 d.d. 10 september 1985

Inzake     : uitnodiging bestuurlijk overleg (her)huisvesting raden.

 

 

Geacht College,

 

Naar aanleiding van de in uw bovenomschreven brief vervatte uitnodiging voor overleg over de nadere uitwerking van uw plannen voor (her)huisvesting van enkele provinciale instellingen, waaronder de raden, vragen wij beleefd uw aandacht voor het volgende:

Het bestuur van de Raad voor Jeugdbeleid heeft enigszins verwonderd kennis genomen van de aan de uitnodiging ten grondslag liggende feiten.

Het lag in de lijn der verwachting, dat er omstreeks deze tijd een uitnodiging voor overleg zou komen. Er waren immers zoveel vragen opgeroepen met betrekking tot uw voorlopig standpunt, zowel in het bestuurlijke overleg dat de instellingen met U mochten hebben op 26 juni 1985, als in de vergadering van de uitgebreide Statencommissie Coördinatie Planning Welzijnsbeleid van 5 juni 1985, dat een nader overleg met de betrokken instellingen, alvorens U tot verdere uitwerking van uw voornemen zou overgaan, voor de hand zou liggen.

Het bestuur meent dit te mogen veronderstellen, daar het overleg van 26 juni onder grote tijddruk stond (het kon slechts anderhalf uur duren) en meer de procedurele dan de inhoudelijke kant van de kwestie als gespreksonderwerp had.
Daarnaast meent het bestuur ook begrepen te hebben, dat er in de genoemde Statencommissie opmerkingen zijn gemaakt, die nadere bezinning vragen over uw voorlopig verslag van de commissievergadering, die overigens enigszins onduidelijk eindigde.
In het voorlopige verslag van het bestuurlijke overleg zegt U in ieder geval toe:

“Bij een nadere standpuntbepaling zullen gedeputeerde staten dienen te verklaren, waarom zij gehoord de statencommissie en de betrokkenen, hun voorlopig standpunt al dan niet hebben aangepast.”

Uw uitnodiging nu maakt daar geen gewag van.
U constateert dat de meerderheid van de commissie positief staat tegenover uw voornemen en op basis daarvan bent U overgegaan tot een verdere uitwerking van uw plannen. U rept in het geheel niet over de gemaakte op- & aanmerkingen; U stelt louter “uitwerkingsvoorstellen” aan de orde die door een inmiddels in het leven geroepen “coördinatiegroep” zijn voorbereid.

 

Het bestuur twijfelt er niet aan, dat U goed nota heeft genomen van de vragen en opmerkingen die zowel commissieleden als insprekers en instellingen hebben gemaakt. Het bestuur betreurt het echter, dat er nog geen inzicht is in uw reacties, zodat kan worden nagegaan, of de bedoelingen goed zijn overgekomen en op welke wijze U er in uw nadere standpuntbepaling mee bent omgegaan, op welke gronden en in welke mate.

Zoals de Raad U al in zijn standpunt heeft kenbaar gemaakt, kan ook het bestuur enigermate begrip opbrengen voor uw (vaak geprezen) voortvarendheid, vanwege de huisvestingsproblemen van enkele instellingen.

Het komt het bestuur echter voor, dat de uitnodiging voor het overleg van 30 november 1985 één brug te ver is. Het bestuur vreest, dat de kwaliteit van het door U gewenste “welzijnsbeleidsysteem” door te snelle, technische planning inhoudelijk ernstig zou kunnen worden geschaad.

Deze bezorgdheid wil het bestuur U nu reeds kenbaar maken.

Graag maakt het bestuur gebruik van uw uitnodiging voor overleg op 30 september 1985.
Het wil U tevens voorstellen dat overleg in de eerste instantie te gebruiken voor een beschouwing op de argumenten die aan uw nadere standpuntbepaling ten grondslag liggen, alvorens kennis te mogen nemen van uw, mogelijk voorlopige, uitwerkingsvoorstellen.

 

Inmiddels verblijven wij,
namens
het bestuur van de
Raad voor Jeugdbeleid
Nico P.M. Schoof, voorzitter.

 


welzijn noord-holland 1996

multiple choice in de multiculturele samenleving 1997