Pleidooi van de Raad voor Jeugdbeleid
om haar dynamisch jeugdbeleid te
kunnen afronden.
Mijnheer de Voorzitter,
Geachte leden van de Commissie,
Het Bestuur van de Raad voor Jeugdbeleid is helaas verhinderd,
bij deze uitgestelde vergadering aanwezig te zijn.
Het heeft mij gevraagd,
U zijn verontschuldigingen aan te bieden en
namens de Raad nu in te spreken op de voorstellen van GS.
Vanaf april vorig jaar heeft de Raad meermalen heel direct gereageerd op
de voorstellen die GS U voorlegden, nu gaan we iets verder terug in de tijd.
Op een vroege zomerochtend in 1982 zijn in een bestuurlijk overleg
van GS en de toenmalige Raad voor Jeugd & Jongeren de lijnen vastgelegd,
waarlangs die Raad zich zou omvormen tot een
Raad voor Jeugdbeleid,
een instituut waarvan een stimulerende bijdrage werd verwacht
voor de ontwikkeling van jeugdbeleid in Noord-Holland.
De oude Raad was reeds afgetuigd en werd in de interim-periode verder
ontmanteld.
De Provincie definieerde in het voorjaar van 1983 Jeugdbeleid
en in juli 1983 werd een nieuwe Raad geďnstalleerd en zeer bescheiden opgetuigd.
De nieuwe Raad ging hard aan de slag,
verwierf zich veel inzicht in jeugdspecifieke & beleidsrelevante knelpunten,
ontwikkelde experimenten ter stimulering van jeugdbeleid,
bracht intersectoraal contacten tot stand tussen voorzieningen
en deed aanbevelingen voor de uitbouw van het door de Provincie gewenste
samenhangende jeugdbeleid.
De Raad gaf geen adviezen meer over verdelingskwesties,
behandelde niet meer de aanvragen van het Fonds Jeugdaccommodaties
en schreef ook niet meer de provinciale begrotingsparagraaf voor jeugdwerk.
Begin 1986 kreeg de Raad voor zijn Bureau,
dat onder grote druk stond van het vele werk, verdubbeling van formatie.
Dat werd in een tijd dat vanwege noodzakelijke bezuinigingen
de vacaturestop was ingesteld en
over
formatie-uitbreiding slechts mocht worden gedroomd,
gezien
als een sterke bekrachtiging
van het in 1983 ingezette nieuwe beleid
čn
als een blijk van zeer grote waardering voor de wijze
waarop de Raad aan zijn opdracht gestalte gaf.
Er was in die tijd veel overleg tussen Provincie en Raad
onder andere over de problemen die zich voordeden
bij het concretiseren van meer samenhang in jeugdbeleid op
provinciaal en regionaal niveau.
Afgesproken werd,
in de regio veldexperimenten te ontwikkelen
en voor de Provincie een lijst van praktische
aanbevelingen samen te stellen op basis van een
analyse van het gevoerde beleid en niet
vanuit een abstracte, theoretische benadering.
Deze aanbevelingen zouden dan dienen
als discussiemateriaal voor de diverse statencommissies.
In 1987 wordt de Raad
voor een nieuwe periode van 4 jaar geďnstalleerd
door de nieuwe gedeputeerde.
De Raad kan zijn werk ongewijzigd voortzetten,
hoewel de eerste tekenen van een moeilijke statenperiode zich aandienen:
er moet zwaar bezuinigd worden.
Daarnaast zou conform het Collegeprogramma het Welzijnsbeleid,
dat nog steeds geënt was op de
Welzijnsnota 1978, opnieuw geformuleerd worden,
waarbij het vooral zou gaan om de steunfunctie en de structuur daarvoor
en om de coördinatie tussen de Provincie, de andere overheden en
het (complexe) maatschappelijke initiatief.
Dat de Raad voor Jeugdbeleid en zelfs de “adviesfunctie”
daarbij negatief in het geding zouden zijn,
kan uit het Collegeprogramma bepaald niet worden afgeleid,
integendeel!
Uit Artikel 8.3.2. blijkt, dat GS jeugdbeleid nog steeds willen stimuleren
en
wel
met dezelfde taakstelling die de Raad
bij zijn formatie-uitbreiding
in 1986 had
meegekregen:
“het bevorderen van de coördinatie” op het gebied van jeugdbeleid.
Het was dan ook een onverwachte en onaangename verrassing
toen uit de eerste stukken voor toekomstig welzijnsbeleid viel te interpreteren,
dat de Raad voor Jeugdbeleid wel eens
het kind van de rekening zou kunnen
worden.
Onverwacht,
omdat de Raad meende in opdracht en tot genoegen van
het Provinciaal Bestuur aan het werk te zijn;
onaangenaam,
omdat de argumentatie oneigenlijk aandeed
en zeer abstract geformuleerd was,
zonder beleidsinhoudelijke afwegingen.
De Raad heeft hierover vragen gesteld en zijn voorlopig standpunt
aan de Ad Hoc-Commissie kenbaar gemaakt.
Die vragen zijn helaas nooit beantwoord.
Ook daarna is meermalen aandacht gevraagd voor de cruciale vraag,
of de Provincie nog prioriteit wilde geven aan jeugdbeleid.
Ondertussen ging het verder ontwikkelen van toekomstig welzijnsbeleid door,
gedwongen door een bikkelharde bezuinigingsnoodzaak.
Er lijkt nu geen weg meer terug.
GS doen ten aanzien van de Raad
het meest vergaande voorstel aan de Commissie:
Opheffing met ingang van 1991.
De situatie van 1981 is daarmee terug, alsof er in die tussentijd
niets is gebeurd.
De Raad heeft in zijn commentaren en aanbevelingen meermalen
kenbaar gemaakt,
geen structurele voorziening tot in een lengte van jaren te willen zijn,
maar voor zijn opheffing de tijd nog niet rijp te achten.
Uiteraard erkent en respecteert de Raad de politieke verantwoordelijkheid
van zijn opdrachtgeefster, de Provincie.
De Raad zou het echter in hoge mate betreuren, als het liquideren van de Raad
zou worden losgekoppeld van een fundamentele discussie over
politieke verantwoordelijkheden en instrumenten voor jeugdbeleid.
In dat kader lijkt het GS-voorstel, de Raad louter op zijn
subsidietitel “advisering” op te heffen en
225.000 gulden “PM” te plaatsen, echter weinig hoopgevend.
De Raad meent dan ook, dat als uw Commissie positief adviseert over
het GS-voornemen, dat dan
het einde van regionaal jeugdbeleid in Noord-Holland wordt ingeluid.
Temeer, omdat regio’s en gemeenten nog onvoldoende in staat geacht mogen
worden,
deze taak van de Provincie over te nemen.
De Raad is er van overtuigd, daar na 1991 nog tenminste
één periode voor nodig te hebben met het huidige budget.
De Raad heeft in goed vertrouwen het uitvoeren van zijn werk
altijd laten prevaleren en politiek krediet voor jeugdbeleid
voorop gesteld boven behoud van zijn organisatie.
De Raad zal dat blijven doen, al wordt nu wel het uiterste gevraagd.
De Raad meende, dat de zomer van 1982 een
nieuwe politieke realiteit voor de jeugd in Noord-Holland inluidde
en blijft hopen, dat het geen midzomernachtdroom gaat worden waarin,
om met Shakespeare te spreken:
“plichtsbesef in dienstbetoon ten onder gaat”.
Haarlem, 28 april 1989.
Raad voor Jeugdbeleid NH,
Jan A.M. van Hensbergen.