op de valreep
3. Provinciaal beleid jeugd- & jongerenwerk
3.1. Kort historisch overzicht
3.2. Beleidsdoelen en -uitgangspunten van de provincie
3.3. Aanbevelingen voor een provinciaal jeugdbeleid
3.4. Vragen en problemen
3.1. Kort historisch overzicht
De eerste vorm van steunverlening kan men zien in de provinciale subsidieregeling
voor het schooltuinwerk, dat sinds 1927 bijdragen uit de provinciale kas genoot.
Deze regeling is ingaande 1978 ingetrokken omdat de provincie van mening was, dat het hier een specifieke onderwijstaak betrof, een
verlengstuk van het biologische onderwijs.
Sedert 1952 krijgen de provinciale subsidieactiviteiten betreffende het
jeugdwerk duidelijker vorm in aansluiting
op rijksregelingen.
Een aan een rijksregeling gekoppelde subsidie voor vormingswerk voor werkende
meisjes en jongens komen respectievelijk in 1952 en 1956 tot stand.
Ook wordt in
1956 begonnen met subsidiëring van het jeugdzorgwerk voor in Noord-Holland gevestigde instituten voor vormingswerk en club- en
buurthuizen.
Aan de met bemiddeling belaste landelijke organisaties werden de
bijdragen uitgekeerd.
In 1958 komt daar nog bij de subsidiëring van provinciale organen van instellingen voor vrije jeugdvorming.
Al deze regelingen stoppen met ingang van 1971.
Vanaf 1971 wordt een algemene rijksregeling van kracht voor het jeugd- en
jongerenwerk. De provincie beperkt zich meer en meer tot instellingen die zich
bezighouden met begeleiding en dienstverlening op bovenplaatselijk niveau, overeenkomstig het rapport van de landelijke Commissie
Wettelijke Regeling Subsidiëring Jeugdwerk (het COWER-rapport uit 1966 en het in
1969 uitgebrachte rapport van de Commissie Jeugdwerk Noord-Holland (het
Hille-rapport).
Daarnaast heeft de provincie vanaf 1971 een Fonds Jeugdaccommodaties, waaruit
bijdragen worden verstrekt "in de kosten voor het aankopen, stichten, verbouwen
of uitbreiden van accommodaties voor jeugd- en jongerenwerk in Noord-Holland,
met inbegrip van de daarmee verband houdende kosten voor inrichten van die accommodaties."
De koppeling rijk-provincie heeft geduurd tot 1 januari 1980, toen de
Rijksbijdrageregeling Sociaal-cultureel Werk (RBR-SCW) in werking trad.
In de overgangsjaren, tot en met 1982, zal een eigen provinciaal beleid moeten
worden ontwikkeld, dat in de vorm van een Provinciaal Plan gestalte moet
krijgen.
Onder het hoofdstuk Jeugdwerk vinden we de provinciale begroting ook nog de Raad
voor Jeugd en Jongeren, die in 1956 als een zelfstandig contactorgaan voor het
jeugd- en jongerenwerk in de provincie Noord-Holland werd opgericht voor
gezamenlijk beraad en behartiging van Noord-Hollandse jeugdzaken.
Vanaf 1961 ontving deze raad naast contributies van aangesloten organisaties,
subsidies van rijk en provincie.
Het rijkssubsidie is vanaf 1979 door de provincie overgenomen.
In het kader van de "Radendiscussie" vindt op dit moment een heroriëntering
plaats op de radenstructuur. Deze discussie moet gezien worden tegen de
achtergrond van de Welzijnsnota en de Kaderwet-welzijns-ontwikkelingen.
Hoewel de Jeugdraad evenals de andere functionele raden niet onder de RBR-SCW
valt (artikel 5, 3d) acht de commissie het toch van belang op te merken, dat de
Jeugdraad als platform voor jeugd- en jongerenwerkorganisaties,
hulpverleningsinstellingen en belangenorganisaties bij uitstek geschikt zou zijn
als raad voor advies en bijstand, als initiator en plaats voor gestructureerd
overleg.
Met name in de jaren na 1977 ontwikkelen zich een aantal nieuwe aspecten in het
provinciaal jeugdbeleid.
Naast het onderdeel "organisaties op provinciaal/regionaal en grootstedelijk
niveau" kunnen worden genoemd:
Er kan echter bepaald niet gesproken worden van een zelfstandig, breed en
samenhangend beleid.
Het bleef een volgend beleid, dat aansloot bij de
rijkssubsidieregeling jeugd- en jongerenwerk van1971.
Er is de laatste jaren zelfs sprake van een enigszins opschortend beleid.
Aanvragen om personeelsuitbreiding worden opgeschoven, knelpunten zijn blijven liggen
en verschillende instellingen waaronder de Jeugdbonden, het Politiek
Jongerenwerk, de Werkende-Jongerenorganisaties en de regionale stichtingen
voor Jeugd- en Jongerenwerk weten nog niet waar ze aan toe zijn voor wat betreft subsidiëring.
Dit heeft uiteraard te maken met de invoering van de RBR-SCW.
Het vraagt echter van de instellingen een lange adem.
3.2. Beleidsdoelen en -uitgangspunten van de provincie
De commissie is voor het inventariseren van de beleidsdoelen en -uitgangspunten
met betrekking tot het welzijnsbeleid voor jeugd en jongeren van de provincie
teruggegaan tot april 1978, toen de Welzijnsnota verscheen.
Deze bevat overigens slechts gedachten voor een beleid- en
planningsstructuur.
In het basisprogramma van het College van GS (juni 1978) worden
naast algemene uitgangspunten en doelen voor het welzijnsbeleid slechts enkele
uitspraken gedaan met betrekking tot het jeugdwelzijnsbeleid:
Deze deeluitspraken moeten gezien worden binnen de algemene doelstelling:
"De doelstelling van het welzijnsbeleid is, dat iedere
Noord-Hollander
zeggenschap en medebeslissing zal hebben in zijn/haar woon-, werk- en
leefsituatie.
Ieders inzicht met betrekking tot zijn of haar menselijke
verantwoordelijkheid en deelgenootschap dient daarbij veelkleurig tot uiting te
kunnen komen.
Medezeggenschap en medebeslissing houdt in, dat voor alles wordt
gestreefd naar gelijke mogelijkheden voor een ieder, en dat dus speciale
aandacht zal moeten worden besteed aan kansarme groepen."
Van de uitgangspunten voor het welzijnsbeleid zijn in dit kader te noemen:
De reeds geciteerde criteria voor de provinciale welzijnsplannen zijn
duidelijk op genoemde delen en uitgangspunten gebaseerd.
Verder zijn er door het provinciaal bestuur niet veel beleidsideeën ontwikkeld
of uitgevoerd. Er is een (rijksoverheid-)volgend beleid geweest en een
afwachtende houding aangenomen.
Naast
het feit dat veel tijd en aandacht werd gevraagd voor planningsprocedure-ontwikkelingen zal hierin ook het komen en gaan van personeel en de voortdurende
onderbezetting, zowel bij het betreffende bureau ter Griffie als bij de Raad
voor Jeugd en Jongeren, een rol gespeeld hebben.
Een project Steunfunctie is ingeslapen, een nota voor jeugdaccommodaties is nooit
in behandeling gekomen, een regionalisatieproject verloor zijn hoge prioriteit,
een jeugdwerkloosheidbehandeling kwam niet van de grond.
Het personeelsbeleid van de provincie was sterk gericht op planning- en
procedureontwikkeling voor het welzijnsbeleid en veel minder op het veld en de problemen van het werk.
Incidenteel heeft de provincie nog wel wat subsidie verstrekt uit de post
"incidentele uitgaven," een typerende term binnen een ad hoc-beleid.
3.3 Aanbevelingen voor een provinciaal jeugdbeleid
Meer en meer wint het inzicht terrein, dat jeugdbeleid geplaatst moet worden in
het kader van een breed maatschappelijk beleid, dat duidelijk verbindingen
heeft met alle factoren die van invloed zijn op het welzijnsbevinden, dat wordt
bepaald door het wonen en werken van de mens.
Als leeftijdsafbakening voor jeugd wordt meestal uitgegaan van 25 jaar, een
overigens wat arbitraire grens, die zeker niet star gehanteerd kan worden.
Jeugdbeleid moet omschreven kunnen worden als:
Het geheel van maatregelen en activiteiten, bedoeld om de jeugd die middelen te
verschaffen die ze nodig heeft voor de eigen ontplooiing en voor het leveren van
een eigen bijdrage aan de ontwikkeling en vernieuwing van de maatschappij.
Jeugd- en jongerenwerk wordt hierdoor uit zijn isolementspositie gehaald en
geïntegreerd in een beleid dat zich tevens richt op andere maatschappelijke
factoren die de woon-, werk- en leefsituatie van jongeren bepalen.
Jeugd- en jongerenwerk wordt hierdoor meer dan louter een middel voor
vrijetijdsbesteding.
Het wordt een beleidsinstrument dat, naast onderwijs,
jongerenhulpverlening en kinderbescherming bijdraagt zowel aan de ontplooiing
van de individu in de samenleving, alswel aan de ontwikkeling van de samenleving
in zijn geheel.
In de beleidsdoelstellingen van Gedeputeerde Staten wordt deze visie, zij het
summier, onderschreven (zie 3.2).
Als we kijken naar de concretisering van dat beleid in de betreffende
begrotingshoofdstukken, dan blijkt dat
beleid toch in hoge mate de kenmerken dragen van een beleid dat sterk gericht is
op het treffen van voorzieningen in de vrijetijdssector, nadat de behoefte zeer manifest geworden is.
Het ontwikkelen en het erkennen van het Jeugd- & Jongerenwerk als
beleidsinstrument, maakt de kwalitatieve en kwantitatieve uitbouw van deze
werksoort noodzakelijk.
Algemene criteria voor Jeugdvoorzieningen.
Om een zich ontwikkelend beleid beter te kunnen inrichten moet het
voorzieningenaanbod getoetst kunnen worden aan de algemene criteria die
gehanteerd worden, t.w.: samenhang, bereikbaarheid, het democratisch
functioneren en flexibiliteit.
Samenhang
De eis van samenhang plaatst de Welzijnsvoorzieningen in een beleidsraam. Er
dient voor wat de jeugdwelzijnsvoorzieningen betreft niet alleen samenhang te
zijn binnen de werksoort zelf, doch ook tussen de verschillende werksoorten.
Samenhang dient er ook te zijn in de wettelijke regelingen die de overheid
ontwikkelt.
Bereikbaarheid.
Hiermee wordt bedoeld "de functionele psychologische en geografische
bereikbaarheid van activiteiten en voorzieningen."
Een goede spreiding en een goede "infrastructuur" zijn daarvoor noodzakelijk.
De
bereikbaarheid zal bovendien vergroot worden door de bevordering van de
samenhang, waardoor mensen de weg er naartoe en de weg er doorheen beter kunnen
vinden.
Het democratisch functioneren.
Enerzijds moeten mensen, groepen van mensen, hun organisatie en instellingen
betrokken worden bij het ontwikkelen van een welzijnsbeleid, anderzijds moeten
de organisaties en instellingen de participatie van de mensen zowel binnen de
eigen organisatie als binnen het maatschappelijk gebeuren, bevorderen.
Flexibiliteit.
Dit criterium wordt bewust gehanteerd om te bereiken, dat de regels niet
verstarrend werken op het beleid en het werk.
Met name bij planning en programmering moet de nodige flexibiliteit in acht
worden genomen. In elk programma kan ruimte worden gehouden voor experimenten of
spoedeisende voorzieningen, zodat nieuwe initiatieven en bewegingen in de
samenleving niet worden geblokkeerd.
Onder flexibiliteit zouden we ook een ander criterium willen plaatsen uit de
memorie van toelichting op het ontwerp Kaderwet, nl.: Geleidelijkheid.
Werken aan een nieuw beleid kan slechts gebeuren via de geleidelijkheid, gezien
de ingrijpende wijzigingen
in regelingen en structuren.
Een ander criterium dat wij zouden willen inbouwen in beleidsontwikkeling is,
dat het gebaseerd moet zijn op wederkerend onderzoek naar effectiviteit van
regelingen en voorzieningen aansluitend op de doelstellingen van de overheid en
de behoeften van de burgers.
Vanuit het bovenstaande komt de commissie tot de volgende uitgangspunten:
Uitgangspunten voor provinciaal jeugdbeleid.
3.4. Vragen en problemen.
De commissie heeft een aantal vragen en problemen met betrekking tot het jeugd-
en jongerenwerk voorgelegd gekregen van de provincie.
Deze betroffen: organisaties en instellingen;
activiteiten;
voorzieningen
Organisaties en instellingen
Activiteiten
De provinciale overheid hecht veel belang aan de ontwikkeling van de
steunfunctie.
Voorzieningen
Op basis van een door de Raad voor Jeugd en Jongeren uitgebracht rapport over
jeugdaccommodaties constateert de provincie, dat de kwaliteit van de
jeugdaccommodaties veelal te wensen over laat en dat de spreiding van een aantal
voorzieningen niet optimaal te noemen is.
De provincie acht het raadzaam, de commissie nader te informeren (in het
najaar van 1981), als een heroriëntering op het provinciale Fonds
Jeugdaccommodaties meer duidelijkheid gegeven heeft.
Tot op heden is er echter nog geen nadere informatie verstrekt.
Het college van GS heeft daarnaast nog enkele algemene vragen op het gebied van
jeugd- en jongerenwerk aan de commissie voorgelegd:
De commissie heeft ook deze vragen betrokken bij het opzetten van het
inventariserend onderzoek en komt er in de volgende hoofdstukken op terug.