DE BOOT VAN DIONYSOS
X V I I
'Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
ik sta alleen, geen God of maatschappij
ik voel de waatren stijgen in den nacht,
niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in 't dode firmament, niets dan de galm die keert
van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.
de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafse horigheid aan het roofzuchtig bloed.
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in 't zenith heeft gestaan,
zal bijten in het zand als een kreperend dier.'
terug naar:
scriptie marsman