Rede bij de installatie van de Raad voor
Jeugdbeleid Noord-Holland op 1 juli 1983
G.P. Hoefnagels
professor jeugdrecht & criminologie.
Het onderscheid is
van belang.
Er bestaan minimaal drie soorten toekomst, twee subjectieve en een objectieve.
Indien volwassenen
willen weten wat zij voor de jeugd doen, moeten zij hun eigen subjectieve
toekomstbeelden & -waarden onderkennen.
Ik begin dan ook met
de subjectieve toekomstontwerpen.
A. De toekomst die de volwassenen (voor de jeugd)
zien of ontwerpen.
Dit
toekomstbeeld is niet zelden geënt op de beelden & waarden van de eigen
jeugd van die volwassenen. Die beelden en waarden zijn verschillend voor de
verschillende generaties.
Ouderen die de
crisis van 1930 nog hebben meegemaakt, hadden en hebben als beelden en waarden
o.a. “Je boterham”: “Je boterham zelf verdienen”, arbeid, een baan en zo
mogelijk een loopbaan of carrière, die zelfs gepland kan worden. Dat verdienen
doe je voor een gezin.
Als de man dat niet kon, deed de vrouw het. “Mijn vrouw nam er een paar
werkhuizen bij, om de kinderen te laten doorleren.”
Deze mensen die in
de crisis van de dertiger jaren zelf nog gesappeld hebben, zijn nu bejaard.
Hun beeld van een economische crisis klopt niet met het beeld van de huidige
crisis, waarin,
ik citeer: “de mensen met armen vol inkopen de winkel verlaten”, waarin geen
enkele controle is op de besteding van bijstandsgelden en waarin
bijstandsgelden nagenoeg moeiteloos verkregen worden, vergeleken bij de lange
rijen uit hun jeugd die wachtten op een armoedige fooi waarvoor ze dagelijks
hun hand moesten ophouden en moesten stempelen.
Deze mensen zijn nu (1983) vijfenzestig jaar en ouder. Zij zien de verdwijning
van de armoede en bedelarij als een grote verbetering: zij zien de verdwijning
van het arbeidsethos doorgaans als een verslechtering.
Deze generatie
volwassenen zit, zo is mij gebleken, niet in uw Raad voor Jeugdbeleid.
Iets minder oudere
volwassenen, zoals ik, hebben de armoede of soberheid van de naoorlogse jaren
gekend.
De waarden en beelden worden hier wat relatiever gezien, omdat we door de
oorlog geleerd hebben hoezeer waarden veranderen. We bulkten van de idealen tijdens
de oorlog en na de bevrijding, maar we moesten er mee leren leven in de
werkelijkheid.
Ik schreef in de novelle Het afscheid van de Bevrijding:
“Het was de zomer van de bevrijding. De eerste zomer in vrijheid. We waren er
zeker van dat alles kon. We konden gaan en staan waar we wilden. Dansen, jazz-spelen
voor Amerikanen, Engelsen, Canadezen. Alles kon. We leefden van idealen. Dat
hadden we tijdens de oorlog geleerd.
Daardoor hielden we
het vol.
“Hier Radio Oranje. De stem van Herrijzend Nederland”
Die stem worstelde
zich heldhaftig door het krakende golvende geluid van een geheime radio in de
kelder.
Als je wegens
luisteren naar de Engelse radio gesnapt werd, kreeg je de doodstraf. Dat maakte
het ideaal nog mooier. Je hoorde de zee door het geluid van Radio Oranje. De
zee was de weg naar de vrijheid. Ik dacht erover naar de Zeevaartschool te
gaan, maar deze was nog gesloten.
Na de bevrijding
werd het allemaal nog mooier. Het ideaal van de bevrijding werd waar. Tastbaar.
We zagen de Engelsen en Amerikaanse soldaten. Ieder kaki-uniform was een
zichtbaar ideaal. Ik wilde daar ook bijhoren. Oude en nieuwe beelden vermengden
zich met oude en nieuwe idealen. Alles kon… Soldaat worden, toneelspelen.
Dokter worden. Varen. De zee. Naar Indië gaan. Mensen bevrijden van de Jappen.
Alles kon.
Nu
ja, niet àlles kon. Ik was te jong om soldaat te worden. Ik moest een jaar
wachten. Wachten? Niets kon wachten. We hadden vijf jaar gewacht. Op alles. Nu
leek alles voor handen. De bevrijding. Eten. De Engelsen, de Amerikanen, de
Canadezen. De bevrijdingsfeesten. De Koningin. Nederland was één. Alles was
goed en zou nog beter worden. Alles kon. Met de bevrijding en een diploma lag de
wereld voor je open. Indië moest nog bevrijd worden. Maar daar kon je aan
meehelpen door soldaat te worden. Wereldwijde dromen werden overgoten met dat
wonder van de bevrijding van de Duitse tirannie.
Een vrijheid zonder grenzen. Verblindende mogelijkheden. Dromen die
werkelijkheid werden. We waren dronken van vrijheid. Alles kon.
Maar alles kon niet! Er kwamen steeds meer praktische bezwaren. Niets kon eigenlijk, als je aan je toekomst dacht. Langzaam werd je gewaar: er kon niets, in ieder geval niet veel, eigenlijk maar heel weinig….
“Ik moet u namens de minister meedelen dat uw verzoek niet kan worden ingewilligd. Er worden nog geen studiebeurzen verstrekt. De afdeling bestaat nog niet.” 1).
Maar er waren nog veel idealen over.
Wij ontdekten
hoezeer onze idealen afketsten op de werkelijkheid, de langzame opbouw van
Nederland, hoe onze idealen hier en daar een beetje vorm kregen in de werkelijkheid,
maar meestal niet. We hebben geleerd echte van onechte idealen, authentiek en
inauthentiek goed te onderscheiden.
Uit deze generatie komen o.a.:
Jan Blokker (1927),
Harry Mulisch (1927)
Michel van
der Plas (1927)
Dick Hillenius (1927)
Henk Hofland
(1927) en
Lucebert
(1924).
Ik voel me met hen verwant, niet alleen omdat ik in hetzelfde jaar geboren ben,
maar om het doorprikken van onechtheid, zoals ik dat bij Blokker en Lucebert
herken.
Wij behoren tot een generatie, zegt Jan Blokker: “die in 1940 mans genoeg was
om te zien wat er in de wereld gebeurde, maar net te jong om er actief aan te
hoeven deelnemen. Zo’n generatie lijkt gedoemd, vroeg oud te worden.”
2)
Relatief onbedreigd
de bezetting meemaken tussen je dertiende en je achttiende:
dat betekende knusse HBS-jaren in het volle besef dat er buiten de deur een
oorlog woedde,
dat joden uit de straat via de Hollandse Schouwburg naar Westerbork en vandaar
naar verder werden getransporteerd,
dat tussen Aken en Dresden geen steen meer op de ander diende te blijven staan,
en
dat een atoombom op de vijand maar een fractie was van wat hij eigenlijk
verdiende.
Het betekende bovendien een snel afnemend vermogen om (zoals Hofland het
onlangs ongeveer formuleerde) “ooit nog, over wat dan ook, van verbazing echt
om te vallen”.
3)
Wij hebben geleden
onder knellende dogma’s en geprotesteerd tegen de zuilen van de vijftiger jaren.
Wij hebben in de zestiger jaren vaak genoten van de bevrijding in denken en
doen.
Wij hebben geglimlacht bij de overdrijvingen, want echte bevrijding is niet te
overdrijven; het is een feest.
Wij zijn teleurgesteld in de nieuwe dogma’s en de nieuwe zuilen van de
zeventiger jaren. Wij zijn een beetje boos bij nieuwe onechtheid, vooral als eigen
belang zich hult in het kleed van de progressiviteit.
Deze generatie zit
met een kleine minderheid in Uw Raad voor Jeugdbeleid.
Tenslotte is er de
derde generatie van volwassenen die Nederland uit eigen ervaring alleen maar
gekend hebben in tijden van economische groei en uitbouw. De tijd van “Nodig?”
Nodig?
Niets is nodig. Alles luxe en overdaad.
Dit is in kwantitatief opzicht, ook in Uw Raad, de belangrijkste groep.
In kwalitatief opzicht is zij belangrijk, omdat deze groep de heersende mening
van vandaag vertegenwoordigt. Ik ga er dan ook wat uitvoeriger op in, zij het
nog niet uitvoerig genoeg. Dat zal de geschiedenis doen.
Overbodig te zeggen
dat bij de bespreking van de meningen en opvattingen, waarden en beelden van
elke generatie hier slechts grote lijnen worden geschetst. Iedere generatie is
een generalisatie.
Sprekende over een generatie en zijn waarden, gaat het mij er niet om een
sociologisch overzicht te geven van alle variaties van meningen die daarbinnen
bestaan.
Het gaat om een schets van een meervoud van meningen en waarden.
De huidige generatie
komt uit de periode dat Nederland een verzorgingsstaat werd in een mate die in
de geschiedenis van de mensheid onvergelijkbaar is en in de wereld zijn gelijk
vrijwel niet vindt.
Deze generatie heeft van jongs af aan ervaren dat “de overheid overal voor
zorgt”, alle zinvolle en zinloze (al naar gelang je standpunt) activiteiten en
behoeften van burgers subsidieert, betaalt of tenminste de voorwaarden daarvoor
schept.
Het is de generatie die gunsten en gaven leerde omzetten in rechten, die ging
spreken van “recht op gezondheid”, “recht op recht” en soms zelfs van “recht op
geluk”.
Het is de generatie die meemaakte hoe in de jaren 60 de zuilen werden gesloopt
en de dogma’s werden vervangen door vrijheid, die in de zeventiger jaren
onmiddellijk weer werd ingeperkt door nieuwe dogma’s en nieuwe zuilen.
Deze laatste zuilen en dogma’s zijn weliswaar niet van confessionele aard, maar
vertonen wel alle karaktertrekken van Hollands Calvinisme: beginselvastheid,
overtuiging en prediking. Nieuwe kerken ontstonden, zij het buiten de
kerkgebouwen, en de oude godsdienstige rituelen waren herkenbaar in de acties
en demonstraties bij Dodewaard, op het Binnenhof en elders.
De nieuwe
kerkdiensten werden gehouden in de “plenaire vergadering” en de “massale demonstratie”.
Haar nooit voldoende te waarderen verdiensten liggen bij haar ontstaan:
Het verzet tegen de dirty-dirty war in
Vietnam. Massaal en toen voor het eerst met manipulatief gebruik van politie en
publiciteit: Duitse kranten aan wie door Provo rellen “verkocht” werden mèt en
zonder politie. Dat systeem van actie en persgebruik werd in de zeventiger
jaren in vaste rituelen voortgezet.
Zoals in iedere kerk werden beginselen gehandhaafd: gelijkheid, emancipatie,
solidariteit, feminisme, antifascisme, ontplooiing (ik gebruikte slechts de
woorden die door de nieuwe leden van de Raad voor Jeugdbeleid in hun korte
geloofsbelijdenis bij het Beleidsplan 1983 – 1987 op de bladzijden 36 en
volgende zijn neergeschreven).
Zoals in elke kerk, in ieder geval in Holland, zullen de bedoelingen en
interpretaties van al deze beginselen voor de generatiegenoten variëren. Voor
ons betoog is van belang dat in de generatie van de heersende mening variabele
opvattingen over arbeid bestaan en arbeid een los-vaste verbinding heeft met
het recht op inkomen, desnoods, desgewenst of zeer zeker een recht op
arbeidsloos inkomen.
De periode van 1960
– 1980 is niet alleen de periode waarin de huidige generatie volwassenen met de
heersende mening ontstond, maar ook de periode waarin de jeugd van nu groot
werd en wordt.
Daarom zetten we de beschrijving van deze periode voort onder B.
B. De toekomst die de jeugd voor zichzelf ziet.
Nederland
veranderde tussen 1960 en 1980 als was het een snelle film.
Kerken werden
gesloopt. Nederlandse grootouders verdwenen in bejaardenflats. Oude gebouwen
werden gesloopt. Nieuw onheil werd in 17 woonlagen verzekerd.
Pubers werden nozems, nozems werden punks. Het lyceum werd een
scholengemeenschap.
De Mulo werd Ulo. De Ulo werd Mavo.
De persoonlijke zorg van de autoritaire leraar werd vervangen door de onveilige
zekerheid van de “Mammoet”. Allemaal aan één grote leerspeen in één groot
gebouw.
Niemand meer kansarm en iedereen verplicht gelukkig.
Oude wijken werden
gesloopt. De snuisterijen die daaruit overbleven, verdwenen in de winkel op de
hoek. De winkel op de hoek verdween. De antiquair werd nostalgie-shop.
De atoombom werd neutronenbom, waardoor de 17 woonlagen worden gespaard.
Alles stond in het
teken der verandering. Nederland werd herbouwd, gereorganiseerd en
geherstructureerd.
Terwijl er al lang geen conducteur meer is om de zwartrijders te controleren,
gaat de politie bonnen uitschrijven voor de dronken rijders. De persoonlijke
verontwaardiging van de autoritaire officier van justitie werd vervangen door
de onveilige zekerheid van de politiële transactie. Alles werd geautomatiseerd,
maar wel zo dat elke dienstbaarheid verdween.
De automatisering kwam ten dienste van de staat en het grootbedrijf en meestal
ten nadele van de mensen.
De periode 1960-1983
zit vol paradoxen. Het is de tijd van
Het is de tijd van
“Doe Maar” èn van Freek de Jonge
van Freek links en Freek rechts,
van Kooten en van Bie.
Het is de tijd van ritueel protest tegen de overheid èn van kritiekloze
aanvaarding van de staat als kapitalist, van de grootst mogelijke oppervlakkigheid
èn van de humorloze calvinistische ernst; van voorgewende armoede èn stiekeme
overdaad; van verborgen nood èn de luidruchtige labelling van de underdog (de
laagstbetaalde gedetineerde Marokkaanse gehandicapte bijstandsmoeder met maatschappelijke
achterstand);
van het aanbidden van idolen èn het miskennen van kwaliteit; van de
ontplooiingsideologie èn het gestructureerd verwaarlozen van talenten; van het
verlangen naar eerlijkheid èn de hypocriete manipulatie van dogma’s; van de
grootste verwenning der mensen aller tijden èn de in optocht beleden nood.
In deze paradoxale
periode groeit de jeugd van nu op.
Overheid en macht
werden in de zestiger jaren onder
kritiek gesteld, en in de nieuwe kerken werd de kritiek voortgezet door wie
niet op de eerste en tweede rij zaten. De regenten werden afgezet en vervangen
door de anti-regent-regenten van Nieuw Links en Jong Rechts.
Nederland stond
nooit meer stil, zou eeuwig veranderen en altijd progressief zijn of moest zo
heten. Iedereen in Nederland werd progressief of noemde zich zo.
Als iemand zegt dat
hij conservatief is dan weet je tenminste dat het waar is.
De jeugd werd via de Mammoet gereorganiseerd; iedereen moet doorstromen, maar
het werkt als een zeef: wie niet mee kan komen valt uit de boot en in de Mavo,
en wie dit niet haalt heeft pech gehad, want de LTS (vroeger als Ambachtsschool
een hoge sport op de maatschappelijke ladder) raakte uit de gratie.
Alle talenten moesten ontwikkeld worden, maar de ambachtsschool werd LTS en de
LTS werd schromelijk verwaarloosd en onderontwikkeld.
De kraan van oma drupt. Er moet een kraanleertje in.
De loodgieter kost minimaal 52,50 voorrijden, dus nog zonder leertje. Oma heeft
ook een kastplank nodig. De timmerman kost minimaal 42,50 voorrijden zonder
kastplank.
De kraan van oma
drupt nog steeds. Ze heeft nog steeds haar kastplank nodig.
De kozijnen moeten geverfd worden. De schilder kost minimaal 42,50 per uur.
Oma leest in de krant dat het aantal werkloze loodgieters, timmerlieden en
schilders weer is gestegen.
De kraan van oma
drupt. Ze heeft een kastplank nodig. Haar lamp in de slaapkamer maakt
kortsluiting. Ze leest in de krant, dat de BTW en de premie op arbeidsloon
enkele procenten is verhoogd. Het andere kozijn moet ook eens flink geschilderd
worden.
De kraan van oma
drupt. Ze heeft een kastplank nodig. Ze gaat op de tast in het donker naar bed.
Het hout van de kozijnen begint te rotten.
Ze leest in de krant
dat Nederland tot de technisch hoogst ontwikkelde landen van de wereld behoort.
Het aantal werklozen onder loodgieters, timmerlieden, elektriciens en schilders
is weer gestegen.
Zo kregen we een
geautomatiseerde technische hoog ontwikkelde samenleving waarin oma géén
kraanleertje meer op haar kraan kan krijgen omdat de Nederlander géén timmerman
of loodgieter meer kan betalen, niet omdat deze zoveel verdient, maar omdat hij
inclusief 18% BTW, sociale lasten en premies, die ooit eens voor oma bedoeld
waren, zijn werk alleen kan doen voor ministeries en grote bedrijven.
Daar lopen de kranen dus goed!
Hoe ziet de jeugd
die in deze periode opgroeide en opgroeit haar toekomst?
Het eerste dat
opvalt is dat we daar weinig van weten. Natuurlijk kan evenals bij de eerder
genoemde generaties t.a.v. de beleving van de jeugd niets gegeneraliseerd
worden. Zelfs niet haar beleving van werkloosheid.
In 1978 (toen de
jeugdwerkloosheid nog de vriendelijke omvang had die we nu graag als
streefgetal zouden aannemen) sprak de Europese Commissie van Sociale Zaken van
“vervreemding, verpaupering &
verwildering”
als dreigende
maatschappelijke gevolgen van jeugdwerkloosheid. 3)
Dat is flinke taal
die meer lijkt op autoriteitenretoriek dan op wijsheid, want de commissie sprak
niet op grond van feiten. Je kunt de beleving van een verschijnsel anderen ook
aanpraten, zeker als je de massamedia tot je beschikking hebt.
Wat de beleving van
de jeugd betreft: uit een onderzoek van tien jaar geleden (oud dus al voor een
jeugdonderzoek) bleek dat zowel onder werkende als werkeloze jongeren slechts
een kleine groep werd aangetroffen met een alternatieve arbeidsattitude, gezien
uitspraken als:
-
Je zou
eigenlijk vrij moeten zijn om wel of niet te werken;
-
Je kunt
beter in de WW lopen dan vervelend werk doen;
-
Je moet
alleen werken als je geld nodig hebt.
4)
De auteur meldt
hoopvol dat deze kleine groep in de toekomst misschien gaat groeien.
In 1975 blijkt uit
onderzoek dat 57 tot 80% van de werklozen, zowel ouderen als jongeren, de
nadelen zwaarder vinden dan de voordelen.
Nadelen zijn verveling, financiën, minderwaardigheidsgevoel, minder sociaal
contact en onzekere toekomst.
Voordelen: meer
vrije tijd, zelf indelen van tijd, meer hobby’s en studie. 5)
Het krachtigste komt
de verveling naar voren in deze onderzoeken.
Bij langdurige werkloosheid worden de nadelen versterkt.
Een deel van de jongens wordt drop-out of beroepswerkloze. Voor meisjes wordt
dat versluierd als zij huisvrouw worden. 6)
Help je jongeren aan
een baan dan maakt dat de overstap van school naar arbeidsmarkt gemakkelijker.
7)
In het rapport “Jeugdwerkloosheid”van het
Sociaal Cultureel Planbureau (1980) wordt geconcludeerd dat over de beleving
van werkloosheid door jongeren weinig empirisch onderzoek bestaat en er geen
eenduidige resultaten zijn.
Over de houding van
de jeugd tegenover arbeid signaleert het SCP een aantal verschijnselen. In
Denemarken ontwikkelt zich een patroon waarbij jongeren zonder diploma het
onderwijs verlaten, dienst weigeren en in elk geval het werk in de industrie
zoveel mogelijk vermijden of helemaal geen werk meer zoeken.
Een zo radicale
afwending van het maatschappelijk bestel komt in Nederland alleen in kleine
subculturele groepen van jongeren voor. Toch zijn er wel enkele culturele veranderingen
te signaleren, die erop wijzen dat de houding van jongeren ten opzichte van de
arbeid verandert.
In 1971 blijkt uit
onderzoek door van Delden dat de gerichtheid op de arbeid bij jongeren (15 t/m
25 jaar) veel zwakker is dan bij ouderen.
Van Delden spreekt
dan ook over een generatiegebonden verschil in waardering van werk en vrije
tijd. Het onderzoek “Kwaliteit van de Arbeid” (IVA, 1977) levert een soortgelijk
resultaat op.
Het onderzoek
“Culturele Veranderingen in Nederland 1958-1975” van het SCP toont aan, dat de
waardering van de vrije tijd tussen 1966 en 1975 vooral bij jongeren (onder de
dertig jaar) is toegenomen.
Philipsen noemt in
een recente studie een modern cultuurpatroon een van de oorzaken van kortdurend
ziekteverzuim. Dit cultuurpatroon wordt gekenmerkt door een zwakkere
werkoriëntatie, een grotere behoefte aan vrije tijd en een minder strikt
plichtsbesef ten aanzien van werk. 8)
C. De objectiva van de toekomst van de jeugd.
In 1980 telde
Nederland 2.379.400 jeugdigen van 15 t/m 24 jaar.
Volgens vooruitberekeningen van het CBS zullen er in 1985 2.414.800 15 t/m 24 jarigen zijn.
Pas in 1990 zien we een demografische omslag (vermindering). In 1981 waren
bijna 150.000 jongeren t/m 24 jaar werkloos. Eind april 1983 waren 118.980
jonge mannen en 99.670 jonge vrouwen beneden de 23 jaar werkloos.
De jeugd maakt nu 29% uit van de totale werkloosheid. 9)
Alleen al op
demografische gronden, kunnen we voorspellen dat vanaf nu tot 1990 de
criminaliteit zal toenemen, met name door de toename van het aandeel van de
mannelijke 15 t/m 24 jarigen. 10) Het druggebruik zal bij hen
toenemen. Vanouds gaan werkloosheid, verveling en alcohol hand in hand.
De hogere prijzen daarvoor zullen worden betaald via nieuwe
vermogenscriminaliteit.
Vanaf 1995 zal
Nederland vergrijzen.
Als de economie voor
1990 niet meer banen zal opleveren (en niemand beweert dat; àls de economie
aantrekt kan de automatisering het meerdere aan banen vervangen
11),
dan zal het aantal jeugdwerklozen tot ongekende hoogte stijgen.
a. Definiëren van
werk.
We moeten wel goed
weten wat we onder werk en werkloosheid verstaan.
Van Dale omschrijft
‘werkeloos en werkloos’ als:
De omvang van de
werkloosheid wordt mede bepaald door de definitie ervan. Voor ons kan het
verhelderend zijn een onderscheid te maken tussen werkeloosheid en werkloosheid.
Werkeloos is iemand die met zijn handen in de schoot zit, die niets uitvoert.
Bijvoorbeeld: na het werk zat hij er werkeloos bij.
Werkloos is iemand
die door de overheid geregistreerd is als iemand die geen betaalde arbeid
verricht. Deze overheidsdefiniëring van werkloosheid maakt het officiële cijfer
van werklozen groter dan het aantal werklozen, indien een aantal geregistreerden:
Het officiële cijfer
der werkloosheid wordt kleiner dan het aantal werklozen, indien een aantal
mensen via andere dan werkloosheidsuitkeringen niet aan het arbeidsproces deelneemt
(door WAO, studieverlenging e.a.).
Het is een aparte vraag in hoeverre het van belang is of in vergrijzend
Nederland zal zijn, het werk van boven 65-jarigen een plaats te geven in dit
onderscheid.
De officiële of
overheidsdefinities van werk, werkloosheid en werkgelegenheid kloppen niet meer
met wat er feitelijk door de mensen ondernomen wordt. Het totaal van werk dat
door een onbekend aantal mensen naast een officiële baan of een gehele of
gedeeltelijke uitkering wordt verricht is van onbekend grote omvang. De werkster
en de klus zijn veelal “zwart”.
Al dat werk, beneden
de maat van zijn kwalitatieve betekenis samengevat onder de term “klussen”,
ontglipt aan de overheidsdefinities van werk, werkloosheid en werkgelegenheid.
“Het feit dat het ‘zwarte circuit’ in de economie de sterkst groeiende sector
is binnen een aantal OESO-landen, getuigt van de veerkracht en verbeeldingskracht
van de mensen tegenover een versteende werkmaatschappij.
Tegelijkertijd vormt het zwarte circuit niet meer dan een overgangsverschijnsel,
een ontspanningsmogelijkheid voor diegenen die op zoek zijn naar activiteit ….12)
De arbeid in dit circuit is zowel voor de werkende als voor de consument vaak van
kwalitatief hoge betekenis en behoort tot het materiële welzijn.
Het is ook zonder verhitte economie en hoge welvaart bereikbaar en het past
goed bij een ‘repairing society’.
De feitelijke
werkgelegenheid ontsnapt nog op een andere manier aan de officiële definities.
Er is arbeidstekort en er is werkloosheid, tegelijkertijd en op dezelfde
terreinen.
Wij noemen dit het “verwerklozen” van een samenleving.
Verwerklozen is het onnodig uit het arbeidsproces
halen van werknemers,
waardoor arbeidstekort ontstaat tot schade aan de consument.
Een enkel voorbeeld: Er is minder dienstverlening bij PTT,
NS en Stadsvervoer door gebrek aan personeel.
Dit waren enkele voorbeelden, waarbij het arbeidstekort door
werkloosheid en uitkeringen vervangen werd. De kosten van deze ‘automatiseringen’lijken
in termen van bedrijfsboekhouding wellicht besparingen, maar zij zijn veel
hoger dan de uitgespaarde personeelskosten, zeker als men de uitkeringen, de
vernielingen, de sloop en de ongemakken meerekent.
Een ander type
werkgelegenheid kent de hoofdonderwijzer die graag een van de vele werkloze
jonge onderwijzers zou aantrekken om voor hem een aantal organisatorische
klusjes in de school op te laten knappen en, bij ziekte van een leerkracht, in
te vallen.
Een stage met behoud van uitkering. De wet verbiedt dat thans in plaats van het
te bevorderen.
Er zijn vele
functionarissen die veel te hard moeten werken en die hun taak graag verlicht
zagen door het werk van anderen. Zij drijven nog op een arbeidsethos dat tot
een voorbije geschiedenis behoort.
Deeltijdarbeid is daarvoor geen oplossing. Er moet een nieuwe
verantwoordelijkheid ontstaan betreffende arbeid. Want het hoofd van een
school, afdeling of fabriek kan niet slechts veertig uur of een deeltijd in
dienst zijn; zulke banen en verantwoordelijkheden zijn verweven met het
bestaan.
Over het algemeen
denkt de overheid te veel in het groot (en niet groot genoeg) te veel macro en
toch te zeer in compartimenten (NS werkt ‘goedkoper’, maar de betaling wordt
door sociale zaken gedaan en de sloop van een goed gebouw dient men af te
trekken van het Bruto Nationaal Product), te veel in officiële cijfers zonder
zicht op de feiten en betekenissen die de mensen eraan geven.
De mensen zijn al in zo grote getale bezig met eigen creatieve, kleinschalige
oplossingen, in elk geval met zulke andere opvattingen en definities van werk,
dat de overheid daaraan niet meer voorbij kan gaan.
Nu de benoeming door de overheid van werkgelegenheid en werkloosheid
niet meer overeenstemt met de feitelijke werkzaamheden en betekenissen van
grote groepen mensen,
doet de overheid er goed aan minder te heersen en meer te stimuleren
wat al door de mensen gevonden is.
b. Voorstellen.
Er is voor iedere
Raad voor Jeugdbeleid alle reden om de jeugdwerkloosheid als het hoofdprobleem
te zien. Niet alleen vanwege de sombere kanten. Niet alleen met de waarden en
het arbeidsethos van de oudste en één na oudste generatie.
Willen we de harde feiten te lijf gaan dan moeten we ze aanvaarden om ze te
kunnen veranderen, de feiten anders te kleuren en er een verschuiving en dynamiek
in aan te brengen.
Ik aarzel bij het
doen van voorstellen, maar kom tot de volgende concrete bijdrage:
Deze drie
suggesties, kleine bijdragen (ik ken de omvang niet, ik zie wel de kwaliteit
van het bestaan groter worden), verminderen de lasten voor de staatskas niet.
Ze kosten waarschijnlijk enig geld (ofschoon minder zwartrijders en minder
vandalisme ook weer geld opbrengen).
Mijn vierde uitweg
kan wel economisch rendement opbrengen.
Ik heb dit voorstel in januari 1982 in korte vorm gedaan, heb er tot nu toe in
kleine kring nog slechts positieve reacties op gehad, maar wil het nu iets meer
body geven.
We noemen het plan:
4. Banen in buitenland:
Het tableau van dit
plan ziet er als volgt uit:
A. In het
buitenland:
- Systematisch
signaleren in verschillende landen, onder andere via ons geregeld overleg met
vele ontwikkelingslanden, zowel in het bedrijfsleven als via regeringen en ambtelijke
kanalen, welke beroepen en functies er nodig zijn, in het bijzonder op lager,
middelbaar en hoger technisch onderwijs.
- Te denken valt aan
een kwartaalaanbod, waarvoor met ieder land telkens een overeenkomst gemaakt
wordt over de aantallen functionarissen. Bij de Directie Emigratie wordt al de
plaatsing van een computer voorbereid die geprogrammeerd is op banen in
emigratielanden.
Over dit plan “Banen
in het buitenland” ben ik in overleg met de Directeur voor de Emigratie van ons
Departement.
In de adviesaanvraag van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid aan de SER over tijdelijke emigratie van jeugdigen wordt op
hetzelfde thema gezinspeeld.
B. In het
binnenland.
- Geregelde
(ster-)reclames en voorlichting met aanbod van functies, dus bijvoorbeeld:
Indonesië: 612
loodgieters, 322 timmerlieden, 15 elektrotechnisch ingenieurs.
Nigeria : 118 timmerlieden, 73 autogenisch lassers,
2 medisch internisten, 25 planologen.
- Selectie, training
en instructie van drie weken tot drie maanden, waarbij gegadigden worden voorbereid.
a. Op het land van bestemming. b.Op de functie.
Geselecteerd wordt
telkens een melange van functionarissen met meer praktijkervaring en
functionarissen met minder praktijkervaring.
C. Het loon en de
uitzending worden in beginsel betaald door het ontvangende land, maar kan mede
ondersteund worden door de financieel betrokken Nederlandse ministeries (Sociale
Zaken, Werkgelegenheid en Ontwikkelingssamenwerking).
Effecten.
Maar het gaat niet
alleen om deze cultuur, maar ook om de cultuur van het dagelijkse leven. Ik
weet niet welke jeugd op banen in het buitenland afkomt. Waarschijnlijk de jeugd
die zijn/haar toekomst niet wil laten bepalen door de onbekende determinanten
van een onzekere toekomst.
Er zal jeugd zijn die de onbekende toekomst tegemoet gaat om haar te leren
kennen.
Deze culturele betekenis van het dagelijkse leven wordt ook wel
aangeduid met de woorden:
“frisse wind” & “avontuur”.
Dat wensen we
Nederland en de jeugd dan ook toe.
In deze geest wens ik de nieuwe Raad voor Jeugdbeleid
veel geluk bij zijn
belangrijk werk.
G. Peter Hoefnagels
Hoogleraar Jeugdrecht en Criminologie
Erasmus Universiteit Rotterdam.
Rede bij de
installatie van de Raad voor Jeugdbeleid Noord-Holland op 1 juli 1983
toespraak gedeputeerde m.j. (rinus) haks
literatuurverwijzing:
1.
Peter
Hoefnagels: “De Vleesheuvel”, Ad Donker, Rotterdam 1982.
2.
Jan
Blokker: “Als de dag van gisteren”. De Volkskrant 17 juni 1983.
3.
De
Volkskrant, 11 april 1978.
4.
Cf. Bert
van der Leeden e.a.: “Jeugdwerkloosheid in Leiden I” en R. Cravelotte e.a:
“Jeugdwerkloosheid in Leiden II”, projectgroep Jeugdwerkloosheid van de
vakgroep klinische psychologie, RU Leiden 1974 en 1976; zie ook P.L. Stroink en
F. Andries;
de LTS-er van scholier tot werknemer, NIPG, Leiden 1977, p. 102 tot 108.
5.
Cf.
J.A.M. van Wezel: “De beleving van werkloosheid” in M.R. van Gils (red.)
“Werken en niet werken in een veranderde samenleving”, Amsterdam 1975, pagina
109 – 119 en G.J. Engels e.a.:
“Evaluatie-onderzoek interim maatregel jeugdige werklozen”, projectgroep.
6.
Maarten
Elling: Jeugdige werklozen: een overbodige generatie,
Jeugd en Samenleving, september 1978.
8.
Rapport “Jeugdwerkloosheid, achtergronden en
mogelijke ontwikkeling”,
Sociaal Cultureel Planbureau 1980, pag. 12
9.
Directie
Werkgelegenheid, Ministerie van SoZa & Werkgelegenheid, 1983
10.
G.P.
Hoefnagels: Werkloosheid en criminaliteit, in de bundel “Werkloosheid,
verwording en verwachting”, Uitgeverij Keesing 1982
11.
Cf: De nadagen van de verzorgingsstaat. Kansen en
perspectieven van morgen.
Rede Ph. A. Idenburg. Meulenhof Informatie 1983
12.
R. Dahrendorf: “Na de sociaal-democratie”,
Socialisme en Democratie nr. 7/8
13.
.A.F.
van de Bunt: Japanse management Methoden. Organisatie Handboek 1983
jeugdbeleid custodians younger policy
ict: honne tatemae