I. ALGEMEEN GEDEELTE
1. Het Buitengewoon Onderwijs
1.1. De wettelijke basis
1.2. De eigen aard van het BO
2. Opvoeding Van & Onderwijs Aan Debielen.
2.1. Het debiele kind.
Enkele definities met
toelichting
2.2. Meer belangstelling voor het zwakzinnige kind.
Enkele oorzaken met toelichting
2.3. Oorzaken van debiliteit:
1. erfelijke
debiliteit
2. verworven
debiliteit.
1.1 Het Buitengewoon Onderwijs
Zoals de naam al doet vermoeden, is buitengewoon
onderwijs dát onderwijs, dat niet wordt gegeven volgens de algemene normen van
"gewoon" onderwijs.
De oorzaak van dit onderwijs is het kind, dat (eenmaal leerplichtig) door
bepaalde omstandigheden niet in staat is, het doorsnee lager onderwijs te volgen.
Daar de omstandigheden zeer verscheiden kunnen zijn, ligt het ook voor de hand,
dat er verschillende soorten buitengewoon onderwijs zijn.
In zekere zin zouden we dus in plaats van buitengewoon onderwijs ook kunnen
spreken van aangepast onderwijs.
1.1. De wettelijke basis.
Eerst in 1920 kreeg het buitengewoon onderwijs een wettelijke basis en werd het
officieel erkend. Voordien was men nog niet zozeer de mening toegedaan, dat ook
het gehandicapte kind recht had op doelmatig onderwijs. De Lager-Onderwijswet
van 1920 bepaalde:
“Het buitengewoon lager onderwijs wordt gegeven in scholen, bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone onderwijs te volgen, of wier gedrag het noodzakelijk maakt hen buitengewoon onderwijs te geven.”
Uit deze omschrijving blijkt, dat het buitengewoon onderwijs niet alleen
bestemd is voor zwakzinnigen alleen.
Deze groep is echter wel het grootst: 60 %.
De uitwerking van deze LO-wet werd in 1949 in een
Koninklijk Besluit vastgesteld. In dit KB
werd tevens de verschillende soorten scholen voor BO opgesomd, te weten:
Scholen voor:
zwakzinnigen, doofstommen, slechthorenden, blinden & slechtzienden, lichamelijke gebrekkigen, tbc-patiënten, epileptici, ziekelijke kinderen, zéér moeilijk opvoedbare kinderen, regerings of voogdijpupillen, kinderen in pedologische instituten, kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden, schippers- & woonwagenkinderen.
Daar het BO een geheel eigen structuur heeft, kan men zich wel denken, dat er
een streven is naar een eigen wet, ondanks het feit, dat een KB gemakkelijker
voor herziening vatbaar is, dan een wet.
In 1953 kreeg de Commissie van Houts-Wesselings de opdracht namens het
Ministerie van Onderwijs een speciale wet op het BO te ontwerpen. Na jaren van
onderzoek bracht deze commissie in 1962 rapport uit.
Het was echter een sterk idealistisch rapport, niet geheel volgens “de normen”
opgesteld. Zodoende zal er in het lopende jaar geen nieuwe wet, maar een nieuw
KB afkomen. Officieel weet men nog niet wat hierin zal komen te staan. Het
schijnt zeker, dat er grote gedeelten uit bovengenoemd rapport in zijn
overgenomen. Waarschijnlijk komen o.a. de volgende punten ter sprake:
Komt het KB tijdig af, dan zullen wij er in dit verslag nog nader op ingaan.
1.2. De eigen aard van het BO
Leerlingen van het Buitengewoon Onderwijs mogen niet gezien worden als een
mindere uitvoering van de "normale mens". Zij zijn geen minusvariant, maar
mensen met een andere persoonlijkheidsstructuur. Dit geldt niet alleen voor
zwakzinnigen, maar ook voor doven, blinden en andere kinderen met een handicap.
Om nu toch te komen tot het doel van het BO zoals dit door Van Liefland gesteld
is: "Komen tot een optimale verwezenlijking van hun eigen
andere mens zijn", is het duidelijk, dat dit een andere didactische
aanpak vereist.
Over het bepalen van wezenlijke achterlijkheid heeft Feodor de Beer een
interessant artikel geschreven in een historische context.
Hierdoor heeft het B.O. een eigen aard, die tot uiting komt door:
1. De toepassing van andere onderwijsmethoden.
2. De specifieke pedagogische doelstelling van de school.
Zoals gezegd, is dit kenmerkend voor het gehele BO. Iedere school voor
buitengewoon onderwijs dient dan ook van beide bovenstaande punten uit te gaan.
2. Opvoeding Van & Onderwijs Aan
Debielen.
2.1. Het debiele kind.
Er zijn uiteraard vele definities te vinden. Enkele hiervan luiden als
volgt:
"De debiliteit als debilitas mentis is een
geestelijke defecttoestand, aangeboren of vroeg in de jeugd verworven, gepaard
gaande met een gehele stoornis van de persoonlijkheidsontwikkeling."*)
"Zwakzinnig is iemand, die niet of slechts in bijzonder gunstige omstandigheden
in staat is, zich zelfstandig in de maatschappij te handhaven, op grond van
onvoldoende verstandelijke vermogens, ten gevolge van een aangeboren of vroeg in
de jeugd verworven defect in het hersenweefsel".
**)
"Met zwakzinnigheid bedoelen wij een syndroom*), waarbij de persoonlijkheid diverse
tekorten en afwijkingen vertoont, waarvan de intellectuele de meest opvallende
en de meest kenmerkende zijn, op grond waarvan de gehele persoonlijkheidsvorming
minder gaaf is en ten gevolge waarvan de mogelijkheden tot zelfhandhaving
duidelijk minder zijn".***)
Hoewel deze definities vanuit een ander standpunt gegeven zijn, kunnen wij toch
enige punten van overeenkomst aanwijzen:
- een bepaalde geestelijke defecttoestand.
- aangeboren of vroeg verworven.
- er ontstaat een andere persoonlijkheidsstructuur.
- minder mogelijkheid tot zelfhandhaving.
Professor Perquin schijnt tijdens een van zijn colleges eens gezegd te hebben:
”De debiel is iemand, die leeft in het heden, die geen verleden en geen toekomst heeft.”
Hiervan uitgaande, komen we tot de volgende conclusie:
Hoe meer iemand in het heden leeft, hoe zwakzinniger hij is.
Van een volslagen idioot wordt daarom wel gezegd, dat die leeft van minuut tot minuut.
Iemand is verstandig, als die op de prikkels die van buitenaf komen juist
weet te reageren, te antwoorden en die de eenmaal opgedane ervaringen ook in de toekomst
kan projecteren.
Dit nu kan de debiel niet volledig waarmaken.
Hij heeft weinig of geen houvast aan het verleden om zich de toekomst voor te
kunnen stellen. Ook realiseert hij zich niet of bijna niet, dat nu gestelde
daden in de toekomst gevolgen kunnen hebben.
Hij is sterk aan tijd, plaats en ruimte gebonden.
Zijn waarneming is bovendien zeer fluctuerend, zodat een geconcentreerde
aandacht van hem niet verwacht kan worden.
Hierbij komt dan ook nog, dat debielen een klein & zeer beperkt denkraam hebben.
Daarin draait alles om het kind zelf. Het is sterk egocentrisch ingesteld. Het
"ikke & hij" speelt bij hen een grote rol.
Het milieu hangt hier echter ook nauw mee samen, zoals we nog zullen zien.
Kort samengevat kunnen we dus zeggen:
De debiel leeft in een andere wereld dan in die van de "gewone" mens.
Zijn ervaringen en belevingen; zijn hele wezen is anders.
Dit, om zijn eigen, andere persoonlijkheidsstructuur te benadrukken.
Een fixatie
kan voor hem houvast bieden voor zelfhandhaving. Daar kan ook een aanhaakpunt
zitten voor de schoolmeester
De grootste factor om te bepalen of een persoon al of niet debiel is, is het IQ
van de betreffende persoon. Als boven- & ondergrens neemt men een IQ van 80
respectievelijk 60. De termen diep-debiel en rand-debiel spreken hier voor zich.
Er zijn echter vele grensgevallen. Zo ziet men bijvoorbeeld kinderen met een IQ
van 86 op een school voor debielen, omdat het kind zich manifesteert en
functioneert op debiel niveau.
Het verschil tussen diep-debielen en imbecielen, tussen rand-debielen en
zwakbegaafden is vaak zeer moeilijk, zo niet onmogelijk uit te maken.
In dit licht bezien, kunnen we het schoolhoofd O. Hettinga begrijpen als hij
zegt:
"Wat de debiel is? Vroeger zou ik het je precies hebben kunnen zeggen, nu zou ik het niet kunnen!"
2.2. Meer belangstelling voor het
zwakzinnige kind.
Het is bekend, dat het zwakzinnige kind, het gehandicapte kind überhaupt,
vroeger nogal eens een zeer betreurenswaardige plaats kreeg in de maatschappij.
Tegenwoordig is dit gelukkig veranderd.
Hiervoor zijn de volgende oorzaken aan te wijzen:
1) De leerplichtwet
2) Humanitaire overwegingen
3) De ontwikkeling van psychologie en pedagogie. Hiermee hangt nauw samen:
4) Een betere diagnostiek.
ad 1: De leerplichtwet, "Het probleem stelt zich".
Ook voor de invoering van de leerplichtwet waren er scholen voor de
verschillende soorten andere kinderen. Het grootste gedeelte van deze kinderen
bezocht die scholen echter niet om diverse redenen. (Men denke aan de
geldkwestie, oudertrots en milieu).
Door invoering van de leerplichtwet nu, moest ieder kind naar school op een
enkele uitzondering na. Hierdoor kwam er aan het licht, dat er vele zwakzinnigen
waren. Daar dezen op de normale school een belemmering vormden voor de andere
leerlingen, kwam men tot de oprichting van beduidend meer blo-scholen dan
voorheen.
Dat door de invoering van de leerplicht het probleem van de zwakzinnigen aan de
orde kwam, blijkt onder meer uit het KB dat reeds besproken is en dat het BLO de
hand boven het hoofd houdt. Ook zien we in deze jaren een sterke stijging van
het zwakzinnigencijfer.
Waren er in 1900 slechts 100 geregistreerd, in 1920 zijn het er 3000.
ad 2: Humanitaire overwegingen:
Ieder mens heeft recht op een plaats in de
maatschappij.
De gedachte, dat elk mens, en zeker de geestelijk of lichamelijk
onvolwaardige recht heeft op bijstand, begon ook steeds meer veld te winnen.
Lange tijd werden deze mensen buiten de maatschappij gesloten.
In de achtergebleven gebieden, waar ze niet opvielen, werden ze wel in het
arbeidsproces opgenomen, maar waren het altijd de minste baantjes die hen ten
deel vielen.
Het beeld van de dorpsidioot is ons uit de oudere boeken nog wel bekend.
Naderhand ging men gelukkig inzien, dat er ook voor deze mensen gezorgd moest
worden. In het begin was dit louter lichamelijk. Later strekte dit zich ook uit
op geestelijk gebied en het is deze gedachte, die de grotere belangstelling
gewekt heeft.
ad 3: De ontwikkeling van psychologie en pedagogie.
Was men vroeger op vage aanduidingen en weinig doeltreffende werkwijzen aangezien, thans zien we door de ontwikkeling van de geestes- en de medische wetenschappen, dat hierin een sterke verbetering is opgetreden. Hierdoor werd men in staat gesteld, de problemen op dit gebied beter te benaderen en een meer aangepaste oplossing hiervoor te vinden.
ad 4: Met dit al hangt nauw samen: Een betere diagnostiek.
2.3 Oorzaken van debiliteit:
Evenals bij epilepsie, kunnen we twee soorten debiliteit onderscheiden:
1. erfelijke debiliteit
2. verworven debiliteit.
ad 1: Bij het doorbladeren van de anamneserapporten valt
herhaaldelijk op, dat er in de familie van het kind ook debiliteit optreedt. Het
schoolhoofd bevestigt, van menig oud-leerling al 'ns een kind te hebben
ingeschreven.
Of we in al deze gevallen van erfelijke debiliteit mogen spreken. betwijfelen
we. Het is ook zeer goed mogelijk, dat een dergelijke familie leeft in een
sociaal-economische of -culturele sfeer waarbinnen zwakzinnigheid kan ontstaan.
Dit neemt echter de erfelijkheid niet weg. Evenals bij mongolisme, waar de
aanleg ligt bij het aantal chromosomen, kan er ook bij debiliteit sprake zijn
van erfelijkheid. Alleen zijn daarvan de erfelijkheidsfactoren nog niet ontdekt.
ad 2: De verworven debiliteit is een zeer moeilijke en
tere kwestie.
In sommige gevallen had het namelijk niet hoeven gebeuren. Het behoeft geen
betoog, dat dit tot ernstige gewetenswroegingen kan leiden.
In tegenstelling tot de vorige oorzaak, kunnen we er hier nader op ingaan. De
verworven debiliteit kan ontstaan door:
Kiembesmetting (dit kán ontstaan door bijvoorbeeld alcoholisme), een ongeval
voor de geboorte (pre-nataal) of postnataal, door een hele snelle bevalling, een
verkeerd opvoedingsmilieu of een traumatische beleving als peuter/kleuter, die
tot schijn-debiliteit kan leiden.
In bijna alle gevallen komt het tot een hersenbeschadiging, wat resulteert in
debiliteit.
Zoals reeds gezegd, kunnen punt 1 en 2 nog al eens samengaan.
voor index met frame:
de pancras: buitengewoon onderwijs
* ) Katholieke Encyclopedie voor opvoeding & onderwijs.
** ) Herderschee uit "Leerboek ener opvoedkunde" (Gielen & Stresser).
***) Dr. P. v.d. Broek in "De schoolpsycholoog".