2.        Het Leerplan en de schoolstructuur

2.1      De Leervakken & Leermiddelen.

          1. Godsdienst
          2. Taalkundige vorming
          3. Rekenkundige vorming.
          4. Schrijven.
          5. Expressievakken.
          6. Aardrijkskunde.
          7. Zingen & muziek
          8. Verkeersonderwijs
          9. Natuurkunde.
        10. Lichamelijke opvoeding.
 

2.2     De structuur van de school.

         1. Afdelingen & klassen.
         2. De leerlingen.

 
1. Godsdienst.
Godsdienst wordt gegeven door een godsdienstleraar en de klasonderwijzer. Eerstgenoemde komt een half uur per week en ook de klasonderwijzer volgt diens les. Zij houden elkaar op de hoogte van de behandelde onderwerpen.
In de lagere afdelingen bereidt men de leerlingen voor op de eerste communie en worden de voornaamste gebeden geleerd. In schoolverband wordt ook de plechtige communie en de hernieuwing van de doopbelofte voorbereid.
Op deze school gebruikt men de methode godsdienstmethode "Op weg", die ook binnen het gewone (rooms-katholieke) basisonderwijs veel gebruikt wordt.
Verder heeft men als leermiddelen filmstroken (over bijbel, sacramenten, grote heiligen en feesten), de bijbelse geschiedenis van Frater Bellarminus, de kinderbijbel en een groot aantal figuren voor het viltbord.

Het godsdienstonderwijs bevindt zich, over het algemeen, in een moeilijk stadium. Als dit op de lagere school al zo is, mogen we voorstellen, dat dit op een BLO zeker het geval is.
Nu viel het ons op, dat er op deze school zeer veel en zeer enthousiast godsdienst gegeven werd.
Ook hier houdt men de doelstelling van Dr. J.M. Kijm voor ogen:

"Voor alles beogen wij waardevolle belevingen op te roepen, waarin de gehele persoonlijkheid van de kinderen betrokken is. Men zal hen dus moeten leren rustig en bewonderend open te staan voor alles waarin zij God kunnen ontdekken."
(Dr. J.M. Kijm: “Plannen voor het godsdienstonderwijs aan debiele kinderen”)

In de godsdienstlessen die wij bijgewoond hebben viel dan ook een openstaan voor de natuur en de dingen om je heen op, teneinde daarin “God’s werken” te zien.

2. Taalkundige vorming.
De taalkundige vorming omvat lezen, taal en spreken.
In de eerste twee afdelingen/klassen wordt het aanvankelijk onderwijs afgesloten.

Bij plaatsing op de school zal de leerkracht voldoende aandacht besteden aan:

Middelen hiervoor zijn o.a. vertellen, het leren van versjes, en het vertellen van verhaaltjes en/of eigen belevenissen.
Met behulp van sorteeroefeningen probeert men te komen tot zintuigontwikkeling.

Voor het aanvankelijk leesonderwijs worden de volgende boekjes gebruikt:
"Zo leer ik lezen" van Jan van Breda en "Zo leer ik lezen" van Caesar.
Als oefenstof worden dan nog gebruikt: "Echt lezen", "Lees mee", "Lezen in de eerste klas", "Levende letters" en "Lees nu maar".
In de aanvangsklassen gaan lezen en taal hand in hand door middel van het leesplankje en letterdozen.

Na het aanvankelijk leesonderwijs worden voor taal vooral die woorden gebruikt, die voorkomen in de methode voor het leren lezen. Zijn de leerlingen het schrijven nog niet machtig, dan leggen ze de woorden met behulp van de letterdoos.

In de hogere afdelingen maakt men voor het taalonderwijs gebruik van "nieuwe banen".
Het komt vooral hierop neer, dat de leerlingen oefeningetjes overschrijven en (visuele) dictees maken. In alle klassen wordt veel aandacht besteed aan het mondeling taalgebruik.
Er wordt bijzonder veel verhalend verteld. Dat is een belangrijk aspect van de leermethode in het BLO, niet alleen in het taalonderwijs.
 
3. Rekenkundige vorming.
Als doel van het rekenonderwijs stellen we:
Het kind die stof bijbrengen, die het nodig heeft voor het latere leven. De stof moet zodanig zijn en toegepast worden, dat de verstandelijke vermogens worden beoefend.

Levensechtheid van de rekenproblemen is dan ook erg belangrijk.
De elementaire beginselen der rekenkunde dienen zo grondig verwerkt te worden, omdat ze onontbeerlijk zijn in het latere leven. Daarom is intensieve herhaling van de stof in de meest verschillende vormen noodzakelijk.

De leerstof van het rekenen omvat:
het aanbrengen van de begrippen die nodig zijn voor het rekenen en het aanbrengen van het getallenbegrip 1 t/m 10.
Daarna achtereenvolgens 10 t/m 20, 20 t/m 100 en getallen boven de honderd.

Bij elk onderdeel worden de hoofdbewerkingen optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en verdelen zoveel mogelijk naast elkaar en niet achter elkaar aangeleerd.

Daar aanschouwelijkheid een bijzonder grote plaats inneemt, zijn er leermiddelen in allerlei vorm zoals doosjes met kaartjes, blokjes, geldstukken, cijfertjes, kaarten met figuren en cijfertjes, legpuzzels, dobbelstenen, gezelschapsspelen als monopolie, ganzenbord.

Als methode wordt gebruikt "Boeiend rekenen" van Wanders.
In alle klassen wordt veel aandacht besteed aan hoofdrekenen, het rekenen met geld, het kopen en verkopen.
Ook 'meten en wegen' worden praktisch geoefend.
 
4. Schrijven.
In de lagere afdelingen probeert men de leerlingen door alsmaar over laten schrijven tot zo goed mogelijke schrijfbekwaamheid te laten komen. In de hogere afdelingen wordt het schrijven van adressen, brieven, briefkaarten en het invullen van formulieren speciaal geoefend.
 
5. Expressievakken.
Door deze vakken geven we het kind gelegenheid zich te uiten.
Van belang is het, dat het kind er zo spontaan mogelijk bij betrokken wordt, daar het op deze wijze ook sneller tot mondeling contact komt met de anderen.
Bij het bepalen van de leerstof moet rekening gehouden worden met de aard van het materiaal en het te gebruiken gereedschap.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen materiaal, dat gemakkelijk te verwerken is en materiaal, dat technische bedrevenheid vereist.
Deswege is er een verschil in de expressievakken in de verschillende afdelingen.

In de aanvangsklassen.
In spelvorm het verkennen van de aard van de materialen en de expressieve
mogelijkheden.
Expressie in de vorm van plakken, prikken, scheuren, knippen, vetkrijt, potlood,
vingerverf en boetseren met gebruik van de zandtafel.

In de middenklassen.
Hetzelfde plan, maar met ruimeren opdrachten: dezelfde technieken en voldoende mogelijkheid tot persoonlijk initiatief.
Dus meer algemene opdrachten b.v. een gebouw, een dier etc.In de hogere middenklassen. Meer concrete opdrachten, waarbij de leerlingen meer gebonden zijn. Opdrachten als een school, een hond, een bedelaar. Nieuwe technieken door ander materiaal zoals leer, hout, pitriet. Nieuwe vormen bij het tekenen zijn: het sjabloneren en spatwerk.

In de hogere klassen.
Het gaat er nu om, dat de leerlingen gebruik leren maken van wat ze hebben geleerd bij de toegepaste arbeid. Er wordt niet gewerkt aan de hand van pasklare voorbeelden. Wel wordt er gebruik gemaakt van aanschouwingsmateriaal om het voorstellingsvermogen van de leerlingen te hulp te komen.
In deze afdelingen zal ook enige eenvoudige gereedschap- en materiaalleer worden gegeven vooral ook met het oog op het onderhoud.
Hier worden ook eenvoudige werkstukjes gemaakt om technische beginselen bij te brengen. Ook hier zijn de opdrachten echter zodanig, dat zij ruimte geven om te werken naar eigen initiatief. In de twee hoogste klassen bestaat voor de leerlingen de mogelijkheid zich met mechanisch gereedschap te oefenen.

We zien hier dus duidelijk een ontwikkeling van spel naar vaardigheid. We hopen hier later nog even op terug te komen.
 
6. Aardrijkskunde.
Kennis van de stad en de naaste omgeving, de voornaamste bedrijven en bezienswaardigheden.
De provincies met hun hoofdsteden en enkele andere belangrijke plaatsen.

Middelen: kaart van Zuid-Holland, Nederland en atlassen van Nederland (Nelissen en Decker). Bij dit vak wordt ruim gebruik gemaakt van schoolfilms en filmstrips.
In de hoogste afdeling wordt aardrijkskunde gekoppeld aan heemkunde
 
7. Zingen & muziek
Dit omvat het leren van eenvoudige liedjes en het beluisteren van muziek.
De middelen die hiervoor gebruikt kunnen worden, zijn ritme-instrumenten, een bandrecorder en een platendraaier.
 
 
8. Verkeersonderwijs
Wordt in alle klassen gegeven.
De drie hoogste klassen nemen jaarlijks deel aan het verkeersexamen voor het jeugdverkeersdiploma.
Leermiddelen voor verkeersonderwijs:
“Eerbied voor het leven”en “Tijdens de middag-pauze” van de Vries en Koppejan.
Praktische oefening wordt gegeven in de klas, in het gymnastieklokaal, op de speelplaats en in de omgeving van de school.
 
9. Natuurkunde.
Enige kennis van planten en dieren.
In de hoogste klassen wordt een herbarium aangelegd.
Ook hier wordt veel gebruik gemaakt van films. De voornaamste drijfveer is het bijbrengen van eerbied voor de natuur.
 
10. Lichamelijke opvoeding.
De lichamelijke opvoeding is een zeer belangrijk aspect van de totale opvoeding, waarbij de lichamelijkheid en motoriek aanknopingspunten zijn.
Naaste doelstellingen:
Het bevorderen van een doelmatige houdings- en bewegingsvorm.
Het gewennen aan hygiënische levensgewoonten.
Verhoging van het prestatievermogen, voortkomend uit een lust tot bewegen.
Als bijzondere mogelijkheid biedt het vak een bijdrage tot karakter- en sociale vorming.
Elke afdeling krijgt twee uur gymnastiek per week. Een uur door een vakleerkracht en een uur door de klasonderwijzer. Deze is steeds aanwezig en stelt met de vakleerkracht in grote trekken de leerstof voor zijn les op.

Een extra uur per week is er voor de “brekebeentjes.”
Vanaf de vierde klas is er ook schoolzwemmen en kunnen de leerlingen de diploma’s A en B halen.
Eenmaal per jaar wordt er een sportdag gehouden met de scholen voor BLO in Lisse en Haarlem.


 
2.2. De structuur van de school.
 
      1 Afdelingen & klassen.
 
De school bestaat formeel uit negen afdelingen die worden aangeduid als de klassen: 1, 2, 3a, 3b, 4a, 4b, 5a, 5b, 6.

Analoog aan de lagere school dus. Tussen de a en b afdeling bestaat weinig verschil in leeftijd. In de b afdelingen zitten echter die leerlingen, die qua IQ en observatie onder een gunstiger prognose vielen voor wat betreft hun schoolprestaties.
Al tijdens het toelatingsonderzoek stelt het hoofd een onderzoek in naar de schoolkennis van de kandidaat en schrijft dit in een rapport. Tevens wordt er dan een algemene mening gevormd over de plaatsing in de voor de kandidaat meest geschikte afdeling.
Het rapport van de toelatingscommissie wordt ter inzage aan de klassenonderwijzer gegeven.
Voor plaatsing in de volgende afdelingen zullen leeftijd, ontwikkeling en karakter mede bepalen voor welke klas de kandidaat het meest geschikt is.
In afdeling 5b komen zij, waarvan onderwijzer en hoofd denken, dat zij een goede kans zullen maken voor opname op de gemeentelijke bedrijfsschool of een andere vorm van voortgezet onderwijs als het ITO, het Individueel Technisch Onderwijs.
In 5b wordt in verhouding met de andere klassen meer aandacht besteed aan aardrijkskunde, geschiedenis en natuurkunde.
Handenarbeid neemt hier niet zo’n grote plaats in als in 5a en 6.
In 5a komen de leerlingen die of nog niet rijp zijn voor 5b of die later in de zesde zullen komen.
 
De hoogste afdeling is opgezet als werkklas.
De leerlingen die deze klas volgen zijn in twee grote groepen onder te brengen en wel:

Het doel van deze klas is drieledig:

  1. Karaktervorming, speciaal in verband met de "sociaal-bruikbaarmaking" van de leerling (verantwoordelijkheidsgevoel, samenwerking, doorzettingsvermogen, zelfvertrouwen).
  2. Opvoering van de technische bedrijfsbekwaamheid (werktempo, accuratesse, handvaardigheid).
  3. Zorg voor gereedschap en materiaal.

Het is bedoeld als eindonderwijs en moet daarom een afronding zijn van het geleerde en toepassing van de opgedane kennis en vaardigheden bij de overgang naar de maatschappij.
 
Deze klas bezit dan ook een handenarbeidzaal, die bijzonder goed geoutilleerd is.
De leerlingen die hun leerplafond al bereikt hebben en op een laag niveau van rekenen en/of lezen zijn blijven staan, zijn voor het grootste gedeelte van de schooltijden met praktische werken bezig. Dit in tegenstelling tot de anderen, die meer afwisseling hebben, doordat zij ook werken aan onderwijstaken.

Het komt ook voor, dat er een of enkele leerlingen toch nog voortgezet onderwijs kunnen gaan volgen.
Lezen, taal en rekenen worden gegeven in de vorm van schriftelijke opdrachten, waarbij de leerling vragen moet beantwoorden over verkeer, posterijen, actualiteiten, sociale wetten en onderwerpen, welke zijn behandeld in onderwijsfilms.
Het rekenen is ontleend aan en gericht op het leven, waarin zij straks komen te staan: kopen, verkopen, tellen, (ver)delen, inschatten en tijd/klok-sommen.
Ook is het nuttig, dat zij bus-, spoorboekjes en de radiogids leren gebruiken.
 
Heemkunde omvat kennis en bezienswaardigheden van de stad en omgeving.
Voor zover de leerlingen het kunnen verwerken en hun dit voor de praktijk van dienst is, krijgen zij sociale wetgeving. Hierbij worden onder meer de arbeidswet, de werkeloosheidswet, de ongevallen- & ziektewet en de ziekenfondsbesluiten behandeld.
Ook wordt hen kennis van enkele maatschappelijke bureaus, inclusief politie, bijgebracht en zijn er verschillende excursies.
Deze klas is er helemaal op ingesteld, dat de leerlingen hierna in de maatschappij worden geplaatst.

 
     2  De leerlingen.
 
Hebben we in paragraaf 2.3 het sociale milieu van de leerlingen reeds besproken, het is ook interessant om eens na te gaan, waar de leerlingen voor ze deze school bezochten vandaan kwamen.
Hiervoor nemen we de cijfers van een rapport waarin die leerlingen staan, die zijn toegelaten in de periode van 17 januari 1966 tot en met 16 juni 1967, en degenen die in deze zelfde periode de school hebben verlaten.

Toelating vanuit

1966 - 1967

Vertrek naar  

9   klas 1 gewoon lager onderwijs

  zwakzinnigenschool   

   3
  klas 2 gewoon lager onderwijs

  school voor epileptici   

   1
5   klas 3 gewoon lager onderwijs

  school voor r&v-pupillen   

   1
  klas 4 gewoon lager onderwijs   school voor gewoon lager onderwijs       1
1   kleuterschool   lager technisch/landbouw opnderwijs       8 
5   zwakzinnigenschool   ingeschakeld in arbeidsleven    16
1   school voor epileptici    
3   lom-school *)

 

 

Dat er zowel bij toelating als afschrijving dertig leerlingen betrokken zijn, is puur toeval.
Deze tabel laat ons wel enige bijzonderheid zien. Het grootste gedeelte van de leerlingen is afkomstig van de lagere school. Een groot gedeelte komt ook van andere scholen voor buitengewoon onderwijs. Dit jaar kwamen er ook drie van de lom-school.
Dit zijn gevallen, die min of meer dramatisch zijn. Gewoonlijk zijn deze leerlingen overschat, doordat de test, die het kind heeft doorstaan voor de toelating op de betreffende school niet goed geslaagd is. Voor de ouders is dit een trieste zaak, omdat hun kind nu weer een trapje lager wordt gezet.

Bij het doornemen van de anamnese-rapporten bleek, dat er nogal veel leerlingen vanuit het lom-onderwijs op deze school zijn.

De andere kolom, de uitschrijvingen, leert ons, dat het grootste deel van de vertrekkende leerlingen in het arbeidsleven wordt ingeschakeld.

Acht leerlingen werden in staat geacht, voortgezet onderwijs te kunnen volgen, terwijl, en dat is natuurlijk verheugend, er één leerling weer naar de lagere school terugging.


 

III.  De Stage
Diverstiteit in groepen en klassen