Streven. Vlaamse editie Jaargang 46 (1978/1979)
H. Jans:
Waarom is Teilhard de Chardin niet meer in?
Kort nadat Teilhard de Chardin op 10 april 1955 overleden was, vernam men dat
hij door een testamentaire beschikking zijn omvangrijk geschreven oeuvre had
onttrokken aan de (kerkelijke) instanties die de publicatie ervan tot dan toe
grotendeels hadden verhinderd of verboden. Teilhards literaire nalatenschap
stortte zich als een lawine uit over heel katholiek en niet-katholiek Frankrijk
en vond ook spoedig een alsmaar ruimere weerklank in (Vlaams) België, waar Prof.
Dr. Max Wildiers algemene waardering verwierf als de onvermoeibare verspreider
en verkondiger van een ‘wereldbeeld’ dat uitdrukkelijk heette uit te gaan van de
eigentijdse wetenschappelijke visie op het ontstaan en de ontwikkeling van de
mens. Teilhard-verenigingen schoten als paddestoelen uit de grond, aangemoedigd
door het nieuwe klimaat van openheid voor wetenschap en wereld, dat op het
Tweede Vaticaans Concilie tot veler verrassing was doorgebroken. Toen het 25ste
Vlaamse Filologencongres in april 1963 te Antwerpen vergaderde, stond de hele
sectie wijsbegeerte in het teken van de ‘discussie om Teilhard de Chardin’. Niet
iedereen was daar zo gelukkig mee. Prof. Delfgaauw citeerde op dat congres de
uitspraak van een Leidse fysicus, die Teilhard ‘marihuana voor intellectuelen’
had genoemd. Het verzet tegen Teilhard kwam dus niet alleen van kerkelijke
zijde. Op hetzelfde congres sprak de Gentse professor Cliquet het vermoeden uit,
dat ‘Teilhards werken in onze (Vlaamse) cultuurkring zo'n furore maakten’, omdat
de (katholieke) Vlamingen vanouds bijna uitsluitend aangewezen waren op
intellectueel voer dat uit Frankrijk werd geïmporteerd. In het Angelsaksische en
Duitse taalgebied blijkt er inderdaad nooit een Teilhardbeweging van
vergelijkbare omvang op dreef te zijn geraakt: tekenend voor die situatie was
bv. de aankondiging van de grote Amerikaanse Webster-encyclopedie, dat zij - dit
jaar, 1978 - als nieuwe, up-to-date informatie ook een biografische noot over
Teilhard de Chardin zou bevatten!
Tien jaar geleden had waarschijnlijk niemand durven voorspellen dat het
hooggestemd enthousiasme voor - of de controversiële drukte rond - Teilhard zo
snel zou luwen tot het soort windstilte dat wij nu al ettelijke jaren kennen.
Vanwaar die snelle ommekeer? Daar zijn m.i. verschillende verklaringen voor te
vinden, de ene al wat dieper liggend dan de andere.
Een eerste verklaring van Teilhards vergankelijk succes dringt zich als vanzelf
op: gesteld dat het Teilhardisme óók een modeverschijnsel was, dan moest ook
deze mode een kortstondig bestaan beschoren zijn. Er werd inderdaad heel wat
gedweept met de ‘ziener’ Teilhard. Op elke conferentie of vergadering kon je
rasechte Teilhard-fans ontmoeten, die geen enkele kritiek of reserve duldden,
die bijna uitsluitend warm liepen voor de betwistbare filosofische en
theologische extrapolaties van het systeem - Teilhards kosmologische en
christologische visie - en zich (te) weinig moeite gaven om eerst kennis te
nemen van de wetenschappelijke grondslagen.
Op de drukke en weldra overvolle markt van al dan niet religieus getinte
wereldbeschouwingen hebben nieuwe produkten op korte tijd het modieuze
Teilhardisme inderdaad nagenoeg geheel verdrongen.
Voor mijn part kan ik dat onmogelijk als een kwade zaak beschouwen.
Een tweede verklaring van de geleidelijk afnemende belangstelling voor Teilhard
heeft m.i. veel te maken met Teilhards heel bijzonder taalgebruik, al verklaart
dit wellicht vooral de geringe(re) uitstraling van zijn ideeën buiten het Franse
(en Belgische) taalgebied. Ook voor ernstig geïnteresseerden wemelde Teilhards
oeuvre van beeldrijke neologismen, die de soepele overgang van strikt
wetenschappelijke termen naar filosofische en theologische ‘implicaties’
weliswaar vergemakkelijkten, maar tegelijk heel wat argwaan wekten aangaande de
bewijskracht van die (te) literaire betoogtrant. Aanvankelijk verrassende en
stimulerende vergelijkingen als die van de ‘bolvorm van de aarde’ met de
‘psychische ronding van de geest’; uitdrukkingen als ‘het terugbuigen van de
materie op zichzelf of ‘het zich oprollend heelal’; het doortrekken van
‘innerlijkheid - bewustzijn’ tot op het niveau van de atomen; het voortdurend
gebruik van a.h.w. personifiërende hoofdletters in de beschrijving van
natuurlijke (onpersoonlijke) processen; dat alles had op de ernstig
geïnteresseerde, en met name wetenschappelijk geschoolde lezer, een averechtse
uitwerking. Teilhard ging irriteren. Op de sympathiserende waardering volgde een
groeiend kritisch voorbehoud en vaker ook een definitieve ontnuchtering.
Misschien wel, omdat men enigszins ten onrechte een volmaakt sluitende synthese
had verwacht (die wellicht door Teilhard zelf was bedoeld) eerder dan de
eerlijke maar uiteraard nog gebrekkige poging van een pionier, die uitdrukkelijk
de kunstmatige grenzen van een puur biologische benadering van het ‘fenomeen
Mens’ wenste te overstijgen, zonder die ook maar één ogenblik als irrelevant of
minderwaardig los te laten. Wat er ook van zij, ik vermoed dat de hier vermelde
receptiemoeilijkheden zich nog duidelijker en bijna onmiddellijk hebben
voorgedaan, toen het erom ging het proza van Teilhard in deugdelijk Duits of
Engels over te brengen.
Een derde verklaring - en die is niet eens zo paradoxaal - is de onverhoopt
snelle en bijna volledige overwinning die hij, kort nà zijn dood, behaalde in
zijn levenslange strijd om de erkenning (door de christenen) van het goed recht
van de biologische evolutieleer. Een van Teilhards voornaamste oogmerken was
geweest: de christenen en de Kerk als geheel ertoe te brengen het behoorlijk
gefundeerde waarheidsgehalte van de evolutie (tot en met de toepassing ervan op
de mens) eerlijk en zonder angstvalligheid te aanvaarden. Dat leek hem zo
wezenlijk en dringend, dat hij er alle nog zo pijnlijke conflicten,
misverstanden en verdachtmakingen voor over had. De achterhoedegevechten van het
kerkelijk (leer)gezag en van de gangbare christelijke theologie en filosofie
tegen de evolutieleer waren volgens hem één van de belangrijkste oorzaken van de
vervreemding tussen christendom en wereld. Hij was er diep van overtuigd dat er
geen tegenstrijdigheid of onverzoenlijkheid hoefde te bestaan tussen enerzijds
de evolutieleer, met inbegrip van de wetenschappelijke beschrijving van de
menswording, en anderzijds het gelovige inzicht in de eigenlijke oorsprong en
uiteindelijke roeping of bestemming van de mens.
Hoezeer Teilhard zich ook kantte tegen een vernauwende en ontluisterende, louter
biologische visie op de mens, met des te meer klem verlangde hij van de christen
dat hij zijn vruchteloos verzet zou opgeven tegen de goed gedocumenteerde en
gefundeerde, in bepaalde opzichten inderdaad wat verontrustende of
ongemakkelijke (biologische) deelwaarheid over de mens. De verantwoordelijke
instanties, die hij tijdens zijn leven geenszins wist te overtuigen - zij
verbanden hem tot aan zijn dood naar de Verenigde Staten - zouden een paar jaar
later, in het klimaat van het Tweede Vaticaans Concilie, door de knieën gaan.
Onbesproken christelijke en gerespecteerde wetenschapsmensen, theologen en
filosofen verdedigen of verkondigen thans openlijk en onbelemmerd het
bestaansrecht van de evolutieleer en beijveren zich om ze onbevangen te (doen)
accepteren of zelfs propageren. In de hitte van de strijd was Teilhard omgeven
door een talrijke schare bewonderaars, sympathisanten, apologeten en
pleitbezorgers. Nu het pleit beslecht is, is het niet zo verwonderlijk dat de
aandacht niet langer toegespitst blijft op de duur bevochten maar, naar het zich
laat aanzien, definitief verworven zege.
Achterhaalde grondslag?
Men zou de hypothese kunnen formuleren dat de wetenschap van het ontstaan en de
ontwikkeling van de mens in de laatste twintig jaar wellicht zo'n vooruitgang
heeft geboekt, dat de gegevens waarover Teilhard beschikte en de conclusies die
hij daaraan verbond, grotendeels achterhaald zouden zijn door nieuwe
ontdekkingen en de daaruit voortgekomen nieuwe inzichten in het evolutie- en
hominisatieproces. Dat zou dan een vierde, fundamenteler en heel wat pijnlijker
verklaring zijn voor de verminderde belangstelling voor Teilhards voorstelling
van zaken. M.i. gaat die volkomen terecht geopperde hypothetische verklaring de
facto niet op. Natuurlijk zijn er na 1955 heel wat nieuwe fossiele getuigen
ontdekt die, samen met een verruimde toepassing van de zogeheten absolute
dateringsmethode (met de radio-actieve klok), o.m. het ‘tijdstip’ van de
hominisatie nog meer naar het verleden hebben verlegd. Door een eveneens ruimere
toepassing van de methode der immunologische reacties werden belangrijke nieuwe
inzichten verworven omtrent de min of meer grote verwantschap tussen - de min of
meer lang geleden afsplitsing en gescheiden ontwikkeling van - thans levende
zoogdieren als de mens, de mensapen, de apen van de nieuwe wereld (zo blijkt de
genetische verwantschap tussen chimpansee en mens groter te zijn dan die tussen
hond en vos). Daarnaast heeft ook de ethologie, de studie van het vnl. sociale
gedrag der dieren in interactie met hun milieu, ons wel wat nieuws geleerd over
de verre voorouders van de homo sapiens.
Maar deze recente ontwikkelingen hebben - afgezien van enkele aanvullingen en
correcties - de niet eens zo originele wetenschappelijke uitgangspunten van
Teilhard (en zijn tijdgenoten in het vak) eerder bevestigd dan ontkracht.
Teilhard was een onderlegd en nauwgezet paleontoloog, die omzichtig omsprong met
de toen bekende feiten en met name eerlijkheidshalve de Australopithecus nog in
1954 niet tot de hominiden durfde te rekenen, omdat men toen nog geen
cultuurresten van die groep ontdekt had (wat spoedig nadien het geval zou zijn).
Teilhards echt originele verdienste was het, het in tal van gespecialiseerde
werken verspreide kennismateriaal aan een ruimer, geïnteresseerd publiek te
hebben voorgesteld in een tegelijk wetenschappelijk verantwoorde en bevattelijk
geformuleerde, uiteraard ten dele nog voorlopige maar toch al vrij coherente
synthese. De grote lijnen van dat betoog blijven ook vandaag de dag nog geldig:
de constateerbare ‘hominisatie’ is wezenlijk de ‘voorbereide’ én geleidelijke
overgang geweest van instinct naar reflexief bewustzijn, in voortdurende
samenhang (en wisselwerking) met reeds aanwezige en nog aan veranderingen
onderhevige organische structuren, én dat hominisatieproces is tenslotte
uitgemond in de ‘socialisatie’ van de menselijke species, waarvan het
onvervreemdbare kenmerk bij uitstek (geworden) is de kennis- en
cultuuroverdracht door middel van de taal. Wat Teilhard daarover zei in het
voorwoord van zijn Phénomène humain verdient nog alle aandacht: ‘Om de volgende
redenen heb ik deze titel gekozen. Op de eerste plaats om te affirmeren dat de
Mens, in de Natuur, werkelijk een feit is dat (gedeeltelijk althans) volgens de
eisen en methodes van de positieve wetenschappen benaderd moet worden. Op de
tweede plaats om te doen begrijpen dat, van de feiten die ons toegankelijk zijn,
geen enkel feit zo buitengewoon en zo verhelderend is’.
Aangeslagen optimisme
Van meet af aan hebben vooral de theologen Teilhard de Chardin verweten, dat hij
zich te summier had afgemaakt van het ‘probleem van het kwaad’. In zijn globale
visie op de evolutie van de mensheid naar de voltooiing daarvan door Jezus
Christus in het eindpunt Omega werd dat probleem bijna geheel verzwegen en
weggemoffeld. Het kwaad en het (menselijk) lijden dook slechts terloops op als
een onvermijdelijk maar bijna te verwaarlozen bijverschijnsel van de nauwelijks
verstoorde materiële en geestelijke opgang van de mensheid naar de onafwendbare
voleinding in God, ‘alles in allen’. Op die verwijten heeft Teilhard bijna
korzelig gereageerd met de opmerking dat het zijn goed recht was meer te letten
op het licht dan op enkele schaduwen, die er vanzelfsprekend ook mee verbonden
waren. Die theologische verwijten spitsten zich echter veelal toe op een
gevestigde geloofswaarheid als die van de erfzonde. In de gangbare voorstelling
was deze een eenmalig, (pre)historisch feit van één mensenpaar dat voor de hele
nasleep van alle ellende verantwoordelijk was. Dat viel moeilijk te rijmen met
het ononderbroken en continue hominisatieproces van de wetenschappelijke
beschrijving: hoe was een zondeval, een terugval uit een aanvankelijk
paradijselijke toestand, te verzoenen met een langzame en geleidelijke opgang
uit voormenselijke en primitief menselijke bestaansvormen naar een
menswaardiger existentie? M.i. verweet men Teilhard ten onrechte dat hij het
traditionele erfzondebegrip in de verdrukking had gebracht. Het zou ook zonder
Teilhard in de verdrukking zijn geraakt. Terecht stelde Teilhard, naast anderen,
aan de theologen de vraag: hoe kan die klassieke erfzondevoorstelling het
ontzaglijk probleem van lijden en kwaad ooit echt verklaren en inzichtelijk
maken? Het mag m.i. Teilhard eerder als een verdienste worden aangerekend dat
hij de zelfverzekerdheid van de theologie op dat punt geschokt heeft en ze mede
heeft gestimuleerd tot een nieuwe bezinning, op theologisch en zelfs louter
exegetisch en bijbels vlak.
Maar het blijft waar: heel Teilhards oeuvre getuigde van een onverwoestbaar en
bijna naïef optimisme, en dat werd na zijn dood op heel korte tijd zwaar
aangeslagen, niet alleen onder het grote publiek maar in de kringen zelf van de
wetenschapsmensen. Met de meeste van zijn tijdgenoten in de westerse wereld
deelde Teilhard een euforisch vertrouwen in de onbeperkte vooruitgang van
wetenschap en techniek én vooral in de vooruitgang dóór wetenschap en techniek.
Zo was b.v. de versnelde ontwikkeling van de verkeers- en communicatiemiddelen
voor Teilhard tegelijk het symbool van - en de werkelijke aanzet tot - een
groeiende solidariteit van de mensheid op planetaire schaal. Maar toen enkele
jaren na Teilhards dood ook de Kerk haar eeuwenoude weerstand of argwaan ten
aanzien van de ‘wetenschap’ eindelijk opgaf, bleek intussen buiten die Kerk dat
onbeperkte vertrouwen in de wetenschap al geruime tijd geschokt en achterhaald
te zijn.
Naarmate ook Teilhards brieven gepubliceerd raakten, vervulde het zelfs zijn
vurigste bewonderaars met enig onbehagen dat deze man, die de gruwelen van de
eerste wereldoorlog aan het Vlaamse front had meegemaakt, blijkbaar zonder veel
moeite dat hele gebeuren kon ‘zien’ als de grootse barensweeën van een nieuwe en
ongetwijfeld betere wereld. En de nog veel gruwelijker tweede wereldoorlog, met
zijn massamoorden en zijn atoombom, liet nauwelijks een spoor na in Teilhards al
te optimistische interpretatie van de feitelijke evolutie van de
‘gesocialiseerde’ mensheid. Hier stoten we op een, naar ik meen, heel reële en
al diepere verklaring voor het afnemend ‘geloof’ in Teilhard. De enorme
vooruitgang in wetenschap en techniek blijkt in feitelijke, zowel politieke als
economische ontwikkelingen op wereldschaal door een dusdanige dubbelzinnigheid
te zijn gekenmerkt, dat de huidige lezer van Teilhard zich nog moeilijk herkent
in het bijna onverdeelde enthousiasme dat Teilhard voor die vooruitgang
opbracht. Uit de periode na Teilhards dood dateert eveneens de plotselinge en
onverwachte schok van het nieuwe ecologisch bewustzijn, dat gerechte twijfels
deed rijzen aan de rationaliteit en de werkelijk humaniserende waarde van de
alsmaar grotere zogenaamde triomfen van de mens op de natuur. Tegelijk is tot in
de kringen van de wetenschapsmensen zelf een vaak bijzonder kritisch voorbehoud
gegroeid: niet alleen ten opzichte van de weliswaar onvermijdelijke maar beslist
gevaarlijke eenzijdigheid van elke, binnen de eigen discipline opgesloten
wetenschappelijke aanpak, maar evenzeer ten opzichte van een louter
technologisch vermogen, dat ten onrechte uitging van het lange tijd als
vanzelfsprekend ervaren principe, dat wij alles wat wij kunnen, ook moeten of
mogen doen. Hoezeer wij ook nog steeds behoefte hebben aan ‘lichtende’
toekomstperspectieven, de schaduwen die door de vooruitgang in wetenschap en
techniek vaak donkerder zijn dan ooit voordien in de geschiedenis (cfr. de
bestaande nucleaire vernietigingsarsenalen) kunnen wij nog moeilijk als
onbelangrijke bijverschijnselen buiten ons blikveld houden. Natuurlijk was de
bezorgdheid om die ‘regressieve evolutie’ van de menselijke samenleving ook wel
aanwezig op de achtergrond van Teilhards denkwereld - getuige daarvan een
prachtige flits als: ‘De dag is niet ver meer dat de mensheid zal merken dat zij
biologisch wordt gedwongen te kiezen tussen zelfmoord en aanbidding (= erkenning
van grenzen en hogere waarden)’ - maar dat soort beschouwingen bepaalde niet de
algemene teneur van zijn betoog.
Verschoven spanningsveld
De voorstelling of verwachting als zou Teilhards oeuvre een alomvattende,
eigentijdse - al dan niet geslaagde - synthese van (of verzoening tussen)
wetenschap en geloof zijn geweest, blijkt slechts ten dele juist te zijn.
Teilhards feitelijke prestatie, zoniet in opzet en bedoeling dan toch in
explicitatie en uitwerking, was een gedurfde synthese van zijn christelijk
geloof en één bepaald veld van wetenschappelijke kennis en onderzoek: de
wetenschappen van het leven zoals die culmineren in de biologische evolutieleer.
Dat kon hem terecht de meest dringende opdracht lijken. Maar ondertussen was en
is het spannings- of conflictveld tussen wetenschap en geloof veel ruimer
geworden door de ongehoorde ontwikkeling van de menswetenschappen, die door
Teilhard de Chardin niet of nauwelijks in zijn verzoeningspoging werden
verwerkt. Dat lijkt mij een nog fundamenteler verklaring te zijn van de vlug
verminderde belangstelling voor Teilhards ‘synthese’.
Maken wij een kort historisch ommetje. Naast Ch. Darwin (1807-1882) had een
perfecte tijdgenoot van hem, K. Marx (1818-1883), eveneens een aantal nieuwe
feiten aan het licht gebracht en een reeks even oorspronkelijke begrippen en
interpretatiecategorieën ter verklaring van het ‘verschijnsel Mens’ ontworpen,
die al even moeilijk te verenigen waren met wat de christenen of de Kerk
aannamen en verkondigden omtrent de oorsprong, de ‘natuur’ en de bestemming van
de mens. En bij die twee ‘leermeesters van de argwaan’ (P. Ricoeur) tegenover
alle overgeleverde en vertrouwde, filosofische of theologische verklaringen van
het mens-zijn, had zich weldra een derde gevoegd, S. Freud (1856-1939), die met
zijn psychoanalyse wellicht nog fundamenteler vraagtekens zette achter de
opvattingen, ideeën en idealen die de mens er over zichzelf op na houdt. Wij
weten dat K. Marx en vooral F. Engels al dadelijk warm liepen voor het
Darwinisme (als puur natuurlijke, a-theïstische verklaring van het ontstaan van
de mens), maar hun aandacht ging toch vooral uit naar wat de (gesocialiseerde)
mens intussen zelf gemaakt heeft van die ‘menselijke natuur’ die hem ooit door
de organische evolutie is overgeleverd. Ook S. Freud begroette terloops het
Darwinisme als een puur natuurlijke verklaring van de menselijke oorsprong, maar
hij meende door zijn ontdekking van het onbewuste een niveau van verklaring
voor het menselijk handelen te hebben onthuld dat nog dieper lag dan het z.i. al
particuliere geval dat de marxistische maatschappij-analyse als het meest
fundamentele en primaire verklaringsprincipe hanteerde. Het is niet mijn
bedoeling hier, hoe summier ook, in te gaan op de ontwikkelingen die deze drie
denkstromingen ondertussen hebben doorgemaakt, noch op de pertinente vraag, in
hoeverre zij hun pretentie, louter wetenschappelijke totaalverklaringen van het
mens-zijn te zijn, waar kunnen maken. Wat ons in verband met Teilhard wel
interesseert, is het feit dat het zwaartepunt van de confrontatie tussen
wetenschap en geloof thans duidelijker dan ooit tevoren verschoven is naar wat
ik kortheidshalve de discussie met het freudisme en het marxisme zou willen
noemen. Er zijn weliswaar ook vanuit het strikte (neo)darwinisme pogingen
ondernomen om het verschijnsel mens te herleiden tot niets anders dan een
merkwaardig ontwikkeld zoogdier, en om op die visie een soort biologische moraal
of ethiek te gronden. In die optiek zijn vanzelfsprekend alle andere,
filosofische en religieuze interpretaties van het mens-zijn overbodige en nooit
waar-te-maken verzinsels. Die z.i. ook onwetenschappelijke vernauwing van het
gezichtsveld (door de Angelsaksers treffend ‘nothing-but’-school genoemd - de
mens is niets anders dan...) heeft Teilhard met klem en op deugdelijke gronden
bestreden. En dat werd hem, ook door een aantal niet-gelovige, wetenschapsmensen
en anderen, in dank afgenomen.
Veel actueler en dringender echter is de kritiek die vanuit het (orthodoxe)
freudisme en marxisme op filosofie en religie wordt uitgebracht. En de
hedendaagse christen wordt vooral daarmee, willens nillens, voortdurend
geconfronteerd. Reeds Freud was, o.m. in zijn Zukunft einer Illusion, tot de
conclusie gekomen dat nog zo vertrouwde en dierbare religieuze ideeën en
overtuigingen in laatste instantie eigenlijk illusies zijn, die de mens zelf
ontwerpt uit ongenoegen met - en in vruchteloos verzet tegen - zijn al te
vergankelijk bestaan. Voor de marxistische interpretatie van het dialectisch
materialisme was de mens in wezen een produkt van zijn sociale verhoudingen (in
laatste instantie bepaald door de economische produktieverhoudingen) en dat
verklaarde pas de uitingen van zogenaamd geestelijke aard (filosofie en religie)
als even zovele afgeleide ideologieën, die door de heersende klasse
gemanipuleerd worden om haar macht te bestendigen (of door de onderdrukte klasse
worden aanvaard in de zin van Nietzsches slavenmoraal, die ‘weerwraak’ en
gerechtigheid verwacht en afwacht in het hemels Rijk van de toekomst). Die
kritieken blijken tot op de dag van vandaag niet afgewimpeld te kunnen worden
als ongegronde, willekeurige analyses van de complexe psychologische en
maatschappelijke realiteit van 's mensen feitelijk handelen en de al dan niet
bewuste motieven die dat handelen inspireren. Twee recente voorbeelden om dat te
illustreren. In 1974 verwekte de priester-schrijver Maurice Bellet heel wat
opschudding en onrust, toen hij in Le Point Critique een nauwkeurig relaas gaf
van zijn eigen psycho-analyse, die zijn religieuze zekerheden had geschokt op
een wijze die hij niet voor mogelijk had gehouden. Van de andere kant worden er
nu al geruime tijd door overtuigde christenen ernstige pogingen ondernomen om
het h.i. onbetwistbare waarheidsgehalte van de marxistische maatschappij-analyse
niet langer uit de weg te gaan (o.a. in de zogeheten bevrijdingstheologie).
Van een nog zo voorlopige, actuele ‘synthese’ tussen wetenschap en geloof
verwacht de hedendaagse christen dan ook terecht dat zij nogal indringend op die
alternatieve interpretaties en verklaringen van het verschijnsel Mens zou
ingaan, en dat heeft Teilhard de Chardin niet of nauwelijks gedaan. Dat is geen
verwijt aan Teilhard, maar gewoon de constatering van een toch nogal wezenlijk
veranderde maatschappelijke context.
Toch een keerpunt?
Het is niet mijn bedoeling de nogal bittere pil van de geslonken interesse voor
Teilhard bij wijze van conclusie wat te gaan vergulden. Voor zover ik kan
oordelen, heeft Teilhard bij heel wat mensen die intussen hun aandacht van hem
hebben afgewend, toch een soort ommekeer bewerkt, die hun pogingen om wetenschap
en geloof enigermate te integreren, op beslissende wijze heeft georiënteerd en
geïnspireerd.
Teilhard was een even hartstochtelijk en eerlijk paleontoloog als christen.
Belangrijker en verder reikend dan de concrete en beperkte context waarbinnen hij
naar een synthese tussen zijn wetenschap en zijn geloof heeft gezocht, was de
mentaliteitsverandering die hij door zijn originele aanpak heeft gestimuleerd.
En dit betrof twee, voor Teilhard even wezenlijke punten: het overwinnen van de
angst voor de waarheid en het verzet tegen de al dan niet bewuste beknotting van
de ‘hele’ waarheid over de mens.
In het eerste punt ging het vooral om een bekering die hij van de christenen en
van de hele Kerk verwachtte: dat ze eindelijk hun angst voor de waarheid zouden
opgeven, hoe onverwacht, nieuw of ongelegen die waarheid ook mocht zijn; hoezeer
ze misschien ook de christenen verplichtte vertrouwde en geliefde ideeën en nog
meer voorstellingen en formuleringen te herzien en desgevallend geheel of ten
dele los te laten. In het verzet van de Kerk tegen de evolutieleer, in haar
weigering de feiten onder ogen te zien en echt op de goed gedocumenteerde
argumentatie in te gaan, zag Teilhard een heilloze terugtocht naar alsmaar
kleinere eilanden van voorlopig nog onaantastbare geloofswaarheden, die toch
verder zouden afbrokkelen. De eerste voorwaarde tot een vruchtbare confrontatie
en wederzijdse kritiek was volgens hem de bewuste overwinning van de angst voor
ongemakkelijke waarheden, ook en vooral wanneer zij door ‘vijanden van het
geloof’ worden aangebracht.
Tot aan zijn dood bleef Teilhard pleiten voor een grotere, geestelijke
beweeglijkheid en vindingrijkheid gepaard met een flinke dosis moed. Van die
Teilhard, zo vermoed ik, hebben velen geleerd hoe pijnlijk nutteloos het is,
zich te blijven verzetten (door ze desnoods zelfs te verbieden) tegen nieuwe
inzichten over mechanismen en structuren die het individuele en collectieve
gedrag van de mens mede-bepalen, en die zowel biologie als psychologie,
sociologie, marxistische maatschappij-analyse... ons hebben onthuld. Inzichten
trouwens die wel eens in staat blijken te zijn het ten dele onchristelijke of
onmenselijke karakter te ontmaskeren van bepaalde vertrouwde Gods- of
Kerkbeelden of maatschappelijke toestanden.
Even beslist heeft Teilhard zich echter verzet tegen de beknotting van de
veelzijdige en complexe, ‘hele’ waarheid over de mens. En met die bezorgdheid
richtte hij zich heel bewust en uitdrukkelijk ook tot de ‘ongelovigen’. Zijn
collega's in het vak die hem zeiden dat ‘zij helemaal geen behoefte hadden aan
filosoferen of theologiseren, maar gewoon aan wetenschap wensten te doen zoals
men een glas water drinkt’, verweet hij dat het zelfs onwetenschappelijk was de
ontegenzeglijk nieuwe dimensie die de mens met zijn zelfbewustzijn en cultuur in
de observeerbare wereld had binnengebracht, niet op haar unieke kenmerken te
willen onderzoeken. Het is best mogelijk dat Teilhard op niet helemaal
verantwoorde of overtuigende wijze zijn wetenschappelijke en theologische
inzichten in zijn unitaire visie tot eenheid heeft gebracht, maar zijn
bekentenis, dat hij zelf, om als mens te kunnen bestaan, aan zo'n visie een
vitale behoefte had, is bij velen diep ingeslagen en heeft ze aan het denken en
her-denken gezet. Daaruit is een hele stroming gegroeid van wetenschapsmensen en
anderen die niet alleen erkennen dat elke, uiteraard gespecialiseerde,
positief-wetenschappelijke benadering van het verschijnsel Mens slechts nààst
andere haar deel-waarheid bezit, maar die eveneens het goed recht verdedigen van
wezenlijk verschillende ervaringen en taalspelen, die mogelijke en valabele
toegangswegen zijn tot een beter verstaan van het unieke karakter van de mens en
zijn samenleving.
Teilhard, die zo sterk de nadruk legde op de ‘personalisatie’
en de ‘socialisatie’ van dat merkwaardige, uit de biologische evolutie
voortgesproten zoogdier, en die in het verlengde daarvan de eenwording-in-liefde
(de ‘amorisatie’) van de mensheid als de enige echt menselijke opdracht en
voltooiing zag, heeft velen aangemoedigd, die geen vrede wensten te nemen met
exclusief gehanteerde deelwaarheden over de mens, die deze mens maar al te vaak,
zowel in de theorie als de praxis, minder en minderwaardig maken dan wat hij in
feite reeds is.
Velen die thans nog Teilhards dubbele bezorgdheid delen - geen angst voor de
waarheid, maar tevens verzet tegen exclusief gehanteerde en ontmenselijkende
deelwaarheden - bekennen dat zij hem toen hebben ervaren als ‘the right man at
the right moment’.
Ten dele achterhaald, heeft hij aanzienlijk bijgedragen tot de hem zo dierbare,
onverbloemd geestelijke evolutie van de huidige mensheid.
Teilhard, herlezen en ontsluierd Teilhard, profeet van internet