Mijn Gemene Leven
in de duinendelta van
vierstromenland
Hoofdstuk II:
Vroege herinneringen
Voorjaar 1945
In de Hoge Tuin
De oorlog is voorbij, ik kan nog niet zelfstandig zitten.
Met een glimlach probeert m’n moeder mij overeind te houden.
Mijn vader maakt de foto, maar Henk en Barry hebben meer
aandacht voor Tante Dora die naast hem staat.
de peuter-kleuterperiode
2.01 Traplopen
Vanaf wanneer kun je de trap aflopen door je met twee handen aan de leuning vast
te houden, met een lichte siddering in je armen een diepe stap naar de tree
eronder te nemen en dan de andere voet erbij te halen, zodat je met twee voeten
een trede lager staat en de volgende tree naar beneden kan nemen?
Het is de tijd dat je al kunt lopen, maar nog niet de trap op. Met handen en
voeten ga je nog kruipend omhoog.
Rond de eerste verjaardag begint het doorsnee
kind zelfstandig te lopen.
In diezelfde pofbroekperiode herinner ik me, ontdekt te hebben, dat je in ons
huis een rondje kon lopen naar boven en beneden. In de nis, tussen woonkamer en
bakkerij ging je naar boven, dan via het zaaltje boven de bakkerij naar de
meelzolder en daar met de trap weer naar beneden.
Dat was een gevaarlijke trap. Geen leuning aan de muurkant en open aan de
magazijnkant.
Zo stond ik daar dus naar beneden te staren en besloot, achteruit de trap af te
kruipen. Bij de tweede tree van boven zag ik ineens vlakbij op de
meelzoldervloer een stoffer liggen. "Trap vegen", dacht ik en pakte de stoffer
die bijna buiten mijn bereik lag. Balans kwijt. En in een poging met de stoffer
op de bovenste tree m'n evenwicht te hervinden, duikelde ik achterover rollend
de trap af.
Geschrokken verward zat ik beneden op de stenen vloer met de stoffer in m'n
hand. Ik veegde ermee over m'n hoofd en kleren. Daaraan herinner ik me de blauwe
pofbroek. Ik keek naar links, de bakkerij in en zag een knecht koekjes maken,
onverstoorbaar. Alsof hij niets had gemerkt van mijn vreselijke val.
Ik stond op en waggelde achter hem langs naar de keuken, waar m'n moeder aan het
werk was. Ik pakte haar jurk vast en barstte in huilen uit.
Ik herinner me zo 'n traptocht naar driehoog, zoals we de tweede etage noemden.
Van de begane grond naar boven, waar tante Corrie woonde met haar gezin en m'n
ouders hun grote slaapkamer hadden, boven de winkel.
Dan bij het zaaltje boven de bakkerij de hoek om naar de volgende trap en daar
bovenaan nog een hoek om voor een klein trapje met vier treden.
Dan was je driehoog, waar een overloop was met drie slaapkamers voor de knechten
en de kinderen. Kruipend kwam ik boven aan en zag rechts in de slaapkamer m'n
moeder die de bedden aan het opmaken was. Verbaasd, verwonderd riep ze me toe
dat ik een grote jongen was of iets in die richting. Lopend, met twee handen aan
de leuning, ging ik weer naar beneden. Elke eerste voet omlaag gaf een angstig
gevoel, tot de tweede voet ernaast stond.
Ik zal dus zo'n 16 of 17 maanden oud geweest zijn. Het was de tijd dat je 's
morgens vroeg wel eens wakker werd van het gebrom van de deegmachine. Ging je
dan naar beneden, de trap afklauterend en de bakkerij in, dan werd je op de
werkbank getild en mocht je in het hoekje tegen de kolenbunker met een stukje
deeg een eigen broodje maken.
Een andere trapervaring had ik een paar jaar later. Ik liep naar beneden en rook
ineens, dat we er een kindje bij gekregen hadden. Bij mij leefde nog het idee,
dat als je moeder ziek was, dat ze van god een kindje kreeg. Er hing dan een
speciale lucht in huis en er was een wijkzuster die m’n moeder hielp. Ik denk,
dat het om Barbara of Jos ging en ik dus een jaar of zeven was.
2.02 Het luciferdoosje
Aan m'n oudste zus heb ik geen herinnering, wel aan een voorval dat ik koppel
aan de tijd dat ze verongelukte:
De inrit naar de garage en bakkerij had in die
jaren nog een hek dat aan ons huis vastzat met een stevig scharnier en bij Hotel
van der Geest, dat klaarblijkelijk een halve meter meer naar achter stond, aan
een kwartcirkel van spijlwerk met scharnier waardoor ook de andere helft van het
hek kon open draaien.
Ik weet nog dat ik, staande op de onderste rand van het hek, met mijn handen net
bij de bovenste rand kon komen en dan een beetje heen-en-weer kon schommelen.
Dat herinner ik me, omdat ik daar eens stond toen er plots in grote haast twee
mensen vanuit de bakkerij kwamen aangesneld, met kracht het hek open duwden en
richting de steeg renden. Toen het hek tegen de keukenmuur sloeg, stootte ik
heftig mijn hoofd.
Wie dat waren, daar heb ik van schrik geen herinnering aan. M'n vader, Ome
Antoon, een paar knechten? Op de een of andere manier heb ik die gebeurtenis
gekoppeld aan het ongeluk van m'n oudste zus, die toen bijna 3,5 jaar oud was.
Zij was in de Dorpsstraat bij het Witte Kerkje aan het spelen. Daar was een
bushalte, waar de bus Leiden/Haarlem op het punt stond te vertrekken. De
chauffeur had nog even een shaggie gedraaid, aangestoken met z'n laatste
lucifer, gooide het doosje naar buiten, sloot de deur en trok op met de bus.
M'n zus zag het doosje vallen, zakte op haar knieën om het te pakken en werd
overreden. Ze zou direct dood geweest zijn. Ik kan me haar niet herinneren, noch
dat ze dood thuis geweest is, noch haar begrafenis. Eén jaar en acht maanden was
ik, toen dat gebeurde.
Mijn drie jaar oudere broer weet zich nog te herinneren, dat Tante Truus
Rietveld als troost tegen onze moeder zei, dat ze
"van Onze Lieve Heer een mooi kindje had gekregen. Ma zei toen dat we haar ook
weer mooi hebben terug gegeven. Dat heb Ik nooit kunnen begrijpen.
Wij waren allemaal thuis. Ik vond het niet eerlijk dat ik niet mee mocht naar de
kerk en de begrafenis, maar dat kan ik nu wel begrijpen."
Wel weet ik, toen ik - iets ouder - met m'n moeder meeging naar de kerk, dat we
dan na de mis altijd even naar het kerkhof liepen, waar Opoe Schouten was
begraven en Barry een graf had in een hoekje voor kinderen. Beide graven bezocht
mijn moeder, Ze schikte dan wat steentjes, haalde gevallen blaadjes weg en bad
in stilte waarna ze een kruisteken maakte. Soms bezocht ook nog even het graf
van een pas gestorven dorpsgenoot waarvan de zerk nog niet was geplaatst.
In afwachting daarvan lag er dan een zandheuveltje en bad ze even voor de
‘zielerust’ van de overledene.
Jaren later leerde ik het gedichtje dat m'n vader zei, in oktober 1946 zelf
gemaakt te hebben voor het herinneringsprentje van mijn oudste zusje:
Als een bloem te vroeg geplukt
Plotseling van ons weggerukt
Laat jij ons vol droefheid achter
Maar wij weten, hierna wacht er
Een eeuwig leven van geluk.
In den Hemel bid’ jij God.
Dat Hij ons trooste in ons lot.
En dat wij eens, weer allen samen
Het Alleluja zingen. Amen.
Droefheid, geloof en overgave.
De twijfel wordt door de 'aanvoegende wijs' een aansporing: ".. bidde jij God,
opdat hij ons troost", en een wens: "..zodat we eens, allen vereend, het
vreugdelied weer zullen zingen”.
Toen ik vele jaren later, m'n moeder woonde nog boven de zaak van Sam, eens
langs wilde gaan, kwam net Tante Truus Heemskerk de trap af lopen. De voordeur
was op slot en op haar aanbellen werd er niet open gedaan. Ze had haar zo graag nog
even gesproken nu ze toevallig in de buurt was. Ze vertelde me, dat ze haar hele
leven al zo'n diep respect had. Hoe mijn moeder in vreugde en verdriet
zichzelf bleef. Een steun voor mijn vader. Ook toen Barry overleden was.
Hij vreselijk wanhopig, vol verdriet, ten einde raad; zij bleef zijn steun en
toeverlaat. Door haar kon m'n vader dat allemaal aan.
Ik heb van meer mensen dergelijke lofprijzingen gehoord. Ook over haar jeugd en
latere jaren. Door sommigen werd ze zelfs 'een heilige' genoemd. Volgens Tante
Alie noemde pastoor Quant m'n moeder rond het overlijden van Barry 'een engel
van God'.
Dat de voordeur op slot was, kwam in die tijd wel vaker voor. Daar was Anneke
mee begonnen, toen m'n moeder eens weg was, zomaar, plotseling. Ze was in die
tijd al dementerend. En het kon gebeuren, dat ze, zodra ze de klokken hoorde
luiden, opstond, haar jas aantrok en ter kerke toog.
2.03 De fotograaf.
Hij stond met zijn hoofd onder een zwarte doek achter het fotoapparaat en wees
met een vinger schuin naar boven en riep “Kijk naar het vogeltje!”. Daarna nam
hij weer een foto en riep het wéér, wijzend met z’n vinger.
Maar er was helemaal geen vogeltje! Je ziet mij dan ook bedachtzaam kijken.
Margreet is nog geen jaar oud zo te zien. Deze foto straalt dus uit:
"Barry zijn we kwijt, helaas. Maar wij zijn er nog". Mijn moeder toont gelouterd
verdriet. Mijn vader doet zijn best, gewoon te kijken. Ons, kinderen, ontgaat
het drama.
Mijn oudste broer herinner ik me zoals op de winterfoto in de hoge tuin, maar
dat kan ook de inbeelding zijn van die foto. De ‘hoge tuin’ lag nog op de
originele straathoogte tussen ons huis en kapsalon Willemse.
Naast wat
struikgewas dat je hier ziet, waren er ook nog een pruimen-, een peren-, een
seringen- en een hulstboom.
De diepe tuin lag achter Hotel van der Geest. Via een smal zandpad langs hun
achtergevel kwam je beneden op gelijke hoogte met de bollenvelden. De tuin leek een soort
inham, omdat rechts en links de hogere tuinen van de buren lagen.
Je kon er makkelijk een vijver maken, omdat je met twee scheppen diep al water
had.
De hoge tuin was van de Zeestraat gescheiden door een oude muur met een poort
bij de winkel.
Links zie je Henk, drie jaar ouder. Ik ben hier ongeveer twee jaar, in de winter van
1946-1947, een paar maanden na het ongeluk van Barry.
2.04 Keessie
Op zondagmiddag deed mijn vader de administratie en gingen we met mijn moeder
strijk en zet naar Oma Duivenvoorde, haar moeder.
We liepen dan met het
wandelwagentje voor de allerkleinste via het Schoollaantje naar het huis aan de
Herenweg. Daar woonde ze met Opa op de rand van het Oosterduin.
Soms liepen we langs de Langevelderweg en staken tussen twee huizen van St.
Bavo-artsen schuin door het duin naar de hoge dijk waar Van Herwaarden de duinen
aan het afzanden was voor zijn kalkzandsteenfabriek in Hillegom.
De Zanderij heette de sloot die heel gevaarlijk was. De ‘hoge dijk’ lag er
naast.
Op een dag, Margreet liep mee en Sammie zat in het wagentje, stopte m'n moeder
bij de bewaarschool. Ze wilde het hek opendoen, maar dat was op slot. Ze stak
haar hand door de spijlen en wees naar een deur. "Kijk, daar moet je morgen naar
binnen". En we liepen verder naar het duin om naar Oma te gaan. Halverwege de
hoge dijk waren greppels gegraven en stonden houten paaltjes. "En hier bouwen ze
de grote school, waar Henk volgend jaar naar toe gaat". Toen zaten de jongens
nog achter de meisjesschool waar ook de VGLO was, de school voor "Voortgezet
Gewoon Lager Onderwijs".
Die maandag ging ik dus voor het eerst naar de bewaarschool. Ik wist waar ik
zijn moest. Het hek was nu open en de deur van de school ook. Daar liepen
moeders naartoe met huilende kinderen. Bij de klasdeur stond een jongetje alleen
en sprak me aan. "Poeh, wat een kleine kinderen", zei hij wijzend naar de
huilers. "N n nou", zei ik en kon nog net mijn tranen bedwingen. Keessie in der
Rieden, heette hij. Tot en met de lagere school hebben we in dezelfde klas
gezeten.
Later ontmoetten we elkaar weer op de Pedagogische Academie. Toen heette hij
inmiddels Kees met een C.
2.05 “Alweer witbrood met eiwit”
Iets in die richting dacht ik, toen m'n moeder het bordje neerzette op het
kussen. Ik zat in het blauwe kinderledikant met dat gefiguurzaagde jongetje op
het hoofdeind. Dat het bedje daar stond, achterin op de meelzolder boven het
magazijn, verbaasde me niet, daar was ik klaarblijkelijk aan gewend. Waarom ik
daar zat wist ik op dat moment niet.
Later begreep ik, toen het bedje in de huiskamer naast de winkel stond, dat ik
erg ziek was geweest. Ik heb er geen herinnering aan, hoe die ziekte begonnen
is.
Wel weet ik, dat op een van die dagen dat ik al in de huiskamer lag, m'n moeder
me een grote snoeprol Rang gaf, groter dan wij zelf in de winkel verkochten. Die
waren een paar klasgenootjes van de bewaarschool komen brengen als cadeautje van
zuster Asa, die een jubileum had gevierd. Voor dat feest had ik met Maria
Kolkman een hoofdrol in een klompendans.
Bij Ben van den Hoorn hadden we een paar klompen gekocht. Die stonden daar
linksachter in zijn winkel Huishoudelijke Artikelen. Maar die klompen heb ik
verder nooit gedragen of gezien. Waarschijnlijk ben ik in die tijd ziek geworden
en heeft een klasgenootje de hoofdrol met die klompen overgenomen.
Ook herinner ik me uit die tijd, dat ik buiten het bed zat te spelen op de
vloer. Dat mocht niet, maar m'n moeder was in de winkel klanten aan het helpen.
Plots zag ik voorbij het raam de licht gebogen gestalte van dokter Wösten, die
herkende ik dus. Snel stond ik op, pakte met één hand de bovenrand van het bed
en sprong er met een grote zwaai in. Stomverbaasd nog over die reuzensprong keek
ik even later de dokter in het gezicht.
Hoe lang ik ziek ben geweest, weet ik niet. Wel dat het een besmettelijke
leverziekte was en dat de dokter tegen m'n moeder had gezegd, dat ik absoluut
geen vet mocht eten, dus ook geen eigeel. En hij voorspelde, dat ik de twintig
jaar waarschijnlijk niet zou halen.
Ik heb daarna nog een tijdje in dat zelfde bedje geslapen in het middenkamertje
driehoog. Daar kon je bij het hoofdeinde op de dwarsbalk stappen halverwege de
scheidingswand. En als je dan snel de bovenbalk pakte, kon je door schuifelen
naar de bint van de hanenbalk die het schuine dak zijn stevigte gaf. Dat was
best wel een beetje eng. Maar hing je eenmaal aan die dwarsbint, dan kon je je
omlaag laten vallen, want dat was niet zo hoog.
2.06 Het toffeetje
“Hier, gaan jullie maar boven spelen", zei m'n moeder.
Waarschijnlijk was het even te druk in de winkel om ons beneden erbij te hebben.
Ik haalde het toffeetje meteen uit het papiertje, stak het in m’n mond en ging
met Greet van tante Corrie naar boven. Daar liet ze het aan Riet, haar
tweelingzus, zien en riep triomfantelijk: "Ik heb een snoepje van tante Annie
gekregen”, waarop de ander pruilend naar haar moeder in de keuken liep en zich
er over beklaagde, geen toffeetje te hebben gekregen.
Tante Corrie riep resoluut: "Hier met dat snoepje!" Ze pakte het uit, sneed het
doormidden en gaf beiden een half toffeetje.
2.07 Herenweg
"We hebben nu even geen tijd voor koffie, Sam, leg het brood maar in de keuken
en doe er ook maar koekjes bij." Ze knipoogde naar me en sloot het vensterraam.
Aan het knarsen van het grind hoorde ik, dat m'n vader naar de achterdeur liep.
De kleuterschool grensde aan de achtertuin van m'n oma en soms zag ik haar, als
ik naar school liep achter het raam zitten. Vanaf de straat zwaaide ik en zij
wierp me dan vanachter het raam en over het perkje in de voortuin haar typische
handwuif toe. Ze knikte daarbij vriendelijk lachend. Ik stak dan nogmaals mijn
hand op en liep weer door. Even naar binnengaan deed je niet. Alleen op zondag
en met feestdagen mochten we wel eens mee "op visite".
Als ze jarig was, mocht ik haar onderweg naar school even een fles slagroom
brengen. “Slag oom” noemde ik dat toen. Daar moest ze altijd erg om lachen.
Maar die dag ging het dus anders...
Ik had mijn hand opgestoken en wilde weer verder lopen, maar hoorde kloppen op
haar raam. Verschrikt keek ik om en zag haar wenken. Dat was toch wel een beetje
eng...
Bang & belangrijk voelde ik me, terwijl het hekje open piepte. Bij de voordeur
wachtte ze me al op: "Wat is er, Janneman, je zwaaide helemaal niet zo vrolijk
als anders, ga je niet graag naar school vandaag?" Verward probeerde ik 'n
opwelling weg te slikken, maar die floepte m'n mond uit als een te haastig
verorberde hap: "Mamma is ziek en pappa vindt dat helemaal niet erg"
Ik was het eigenlijk alweer vergeten, omdat m'n moeder, nadat ze even had staan
uitrusten tegen de muur, me had aangekeken en iets had gezegd in de richting
van: "Het is alweer over. Ga maar lekker naar school."
Vlak daarvoor had ze ellendig voorover gehangen boven de gootsteen in de keuken,
vlakbij de bakkerij. Ik was wanhopig naar m'n vader gerend: "Mamma is ziek,
mamma is ziek." Hij reageerde daar niet eens op. Toen ik zijn broek vastpakte en
met m'n vuist tegen z'n been bokste, duwde hij me weg en mompelde iets
onverschilligs. Vol onbegrip liep ik terug.
M'n moeder stond tegen de muur, handen op haar buik.
Toen ik het tegen oma vertelde, legde die een hand op m'n hoofd en trok me over
de drempel tegen haar aan. "Blijf maar een ochtendje hier, dan kun je me helpen
opruimen."
Ze schommelde op haar korte benen de hal door, de trap op naar boven.
Dit was de eerste keer, dat ik bij die zolderkamers kwam.., in de kelder was ik
al eens op onderzoek uit geweest. De huiver die een bijna tweehandengrote
naaktslak tussen de weckpotten bij me opriep, kan ik nog steeds over m'n rug
voelen griebelen.
Verder dan halverwege de trap was ik echter nog niet naar boven durven gaan.
Nu dus wel. Een zolder met twee kamers. Oma opende een raam aan de straatkant en
snudderde wat rond. Onderwijl praatte ze over vaders & moeders. En dat alles met
grapjes.
Toen het tuinhekje piepte, beende ze naar het raam: "Ah, de postbode of je
vader. Kom, even kijken." Het bonkte in mijn borst,... straks zou m'n vader...
Ondertussen stond ze bij het raam en riep naar beneden: "Kijk eens, Sam, wie
hier is." Ze haalde me achter haar zwarte jurk vandaan. Op m'n tenen kon ik net
over de vensterbank het hoofd van m'n vader zien.
"De zuster is ziek en de kinderen hebben een paar uur vrij" verbaasd keek ik oma
aan, die in m'n arm kneep. Jan helpt me nu even hierboven." Ze boog zich over de
vensterbank en keek in de mand, waarin m'n vader z'n koopwaar droeg. "We hebben
nu geen tijd voor koffie, Sam, leg het brood maar in de keuken en doe er ook
maar koekjes bij."
Toen ze het raam sloot, legde ze haar hand op m'n schouder: "Zo, dat was dat.
Dan gaan we straks lekker koekjes eten & kaarten. De zolder komt de volgende
keer wel weer." Ik denk, dat opa in het ziekenhuis lag. Die heb ik toen niet
gezien. Dat kwam vaker voor in mijn kleutertijd. Zijn nieren functioneerden niet
zo goed.
Maar hij kwam wel wekelijks per fiets op bezoek en kon dan in een grote draai
zijn rechterbeen na een brede zwaai met de fiets in één keer tot stilstand
brengen tegen de muur van de bakkerij.
Opa en Oma van Hensbergen-Zeestraten op 15 mei 1934.
Dubbelfeest: Zij waren 25 jaar getrouwd; de Firma bestond 100 jaar.
Opa stierf in 1956, 73 jaar oud. Oma is daarna tweemaal verhuisd, voordat ze bij
ons in huis werd opgenomen. Zij stierf in 1969, 10 jaar ouder dan mijn opa.
2.08 Het vliegveld
Het drong eigenlijk pas tot me door toen de zuster vol verbazing met haar handen
voor haar mond "O, wat mooi" begon te zeggen, naar de deur liep, de klas uit en
even later weer met haar collega zuster naar binnen kwam.
We hadden allemaal een eigen tafeltje met een stoel. Vier, vijf rijen in de
klas. Die ochtend lag er een grote blokkendoos op elk tafeltje. "Niet aankomen,
netjes gaan zitten", had de zuster gezegd, "oogjes dicht...In de naam van de
vader, de zoon en de heilige geest". Zo begon iedere ochtend de dag op de
bewaarschool. We prevelden allemaal halfautomatisch de gebeden mee, maar zaten
ook stiekem te gluren naar dat mooie grote schuifdeksel van de blokkendoos. Na
het bidden kregen we een vrije opdracht: Zelf bedenken wat je er mee kon doen!
Vrij snel had ik een plan: ‘een vliegveld’.
Ik denk, dat het op een maandag gebeurde en dat we met de familie het weekend
daarvoor een oom naar Schiphol hadden gebracht. Dat was toen nog een bescheiden
vliegveld waar je vanaf het dakterras de mensen kon uitzwaaien die beneden onder
jou de hal uitliepen richting vliegtuig. Op hun weg daarheen werd er nog veel
toegeroepen en zelfs achter het raampje meende ik Oom Jozef nog te zien zwaaien.
Hij ging naar Afrika om kindjes te dopen en, naar later bleek, ook schooltjes te
bouwen.
Maar het tafeltje was te klein en de blokken waren niet genoeg... In de rij
naast mij zat Ad van Alphen. De zuster las in haar brevier, een boek met gebeden
voor alle dagen.
"Stil...aanschuiven", zoiets fluisterde ik hem toe, "vliegveld bouwen". En
zachtjes schoven we de tafeltjes naar elkaar. Vertrekhal, vliegtuigen, het
schuifdeksel werd dakterras.
Plots stond zuster Lamberta bij ons: "Wat is dat nou...?" Ze draaide zich om en
liep de klas uit. Toen ze even later met zuster Asa terugkwam, hadden onze twee
voorburen hun tafeltjes omgedraaid en bouwden enthousiast mee.
Zuster Lamberta stond er vol trots bij te glimmen.
2.09 Pulken.
Nico Zandbergen kwam naast me zitten op het muurtje bij De Reus, schuin
tegenover de kleuterschool. "Wat heb je daar", vroeg hij wijzend op een onder
mijn arm vastgeklemd iets dat in winkelpapier was gewikkeld. "Zelf gebakken".
zei ik trots, "Brood voor de zuster". Hij kon niet geloven, dat ik dat zelf had
gedaan en dat het nog lekker kon zijn ook. "Nou, proef maar" en ik pulkte
rechtsonder in de hoek een stukje brood tevoorschijn en nam zelf ook een stukje.
Het smaakte zo lekker, dat we nog wel een keer of twee voorzichtig een stukje
brood uit het gaatje pulkten en verder liepen naar school, het broodje weer
netjes ingepakt. De zuster was heel blij met het brood. Maar toen ik de dag erna
vroeg of ze nog eens een zelfgebakken broodje wilde, zei ze heel hartelijk "Nee,
hoor, dank je wel".
Toen voelde ik ineens dat dat kwam, omdat ze had gemerkt, dat we er stukjes
hadden uitgepulkt. Beteuterd liep ik naar m’n plaats. Ik schaamde me ook een
beetje, zou ik nu zeggen.
Elke ochtend kwam er een zuster met een blad bekertjes koffie langs de klassen.
Zuster Lamberta pakte dan een beker en liet die even staan. Dan deed ze er een
klontje suiker in en roerde met haar vinger de koffie rond.
De volgende ochtend nam ik een lepeltje mee en legde die bij het naar binnen
lopen op haar tafel. Toen ze een uurtje later met het lepeltje haar koffie
roerde, voelde ik dat alles weer goed was.
2.10 De grote jongens
“Hé, Jan, wat doe jij hier”, vroeg Ben Willemse. Hij liep bij het duindel tussen
de school en de Langevelderweg waar de grote jongens na school vaak voetbalden.
Hij zag me vanuit de jongensschool naar huis lopen, maar ik zat nog op de
kleuterschool. Ik wou zeggen “spraakles” maar dat lukte niet. Hij legde z’n hand
op m’n schouder en boog zijn hoofd zodat ik alleen zijn oor nog zag. “‘k st..st..stotter
s.ssoms”, bracht ik er met moeite uit.
Ik had twee spraakproblemen. Het verschil tussen de harde en de zachte klanken
herkende ik niet. De bilabiale B P, de labiodentale V F, de dentale D T
sprak ik hetzelfde uit, net als de gutturale G's. Daarnaast stotterde ik als ik haast had
of me moest verantwoorden.
Ben prees me dat
ik op spraakles zat en zei dat het wel snel over zou zijn. En daar had hij
gelijk in.
Zijn vader was herenkapper in de Dorpsstraat; zijn oom was onze buurman, de
dameskapper. Aan de andere kant van ons huis hadden we Hotel van der Geest als
buur.
Via onze tuin konden we in die vroege jaren nog ‘achterom’ bij buren in de
Dorpsstraat en Zeestraat naar binnen. De ‘diepe’ tuin was afgegraven duin en
grensde aan het land van Guldemond. Bij schoenmaker De Klerk klom je weer naar
boven, waar hun achtertuin lag. Onze ‘hoge’ tuin gaf via een verwaarloosd
hekwerk toegang tot de groentetuin van bakker De Vroomen. Daar was ook een groot
kippenhok. Daarachter lag het erf van groenteboer Uittendaal.
Via het bollenland kon je voorbij Berbee naar het Harde Pad, waar Steekers een
ijssalon had. Je kon er ook voor één cent een velletje eetbaar papier kopen.
"Ouwel" heet dat tegenwoordig. De Viaductweg bestond nog niet.
Mijn drie jaar oudere, grote broer speelde vaak met vriendjes via die
achtertuinconnectie en ik hobbelde daar als kleuter wel ‘ns in mee.
Vlagverovertje en verstoppertje waren de gangbare spelletjes. Soms gebeurden er
dingen die ik niet begreep, maar waar ik wel bij was. Zoals die keer dat m’n
broer en z’n vriendjes in het kippenhok waren. Ik zat daar wat achterin, zoals
dat kleine herdertje in de kerststal op z’n knietjes. Onbevangen maar met
onbegrip keek ik naar de jongens die in een kring om Ria heen zaten. Verschrikt
met grote ogen lag ze daar. Zij was met haar broer, even oud als onze Henk,
meegekomen.
Koos, die een jaar ouder was dan mijn broer, zat aan haar voeteneind, deed haar
rok omhoog en trok haar onderbroek naar beneden. Doodstil bleef Ria liggen. De
jongens vergaapten zich aan haar met een rare verwondering. Alsof ze niet wisten
dat een meisje geen piemeltje heeft, maar een gaatje om uit te plassen.
Wij hadden net een nieuw zusje gekregen en Greet, Sam en Wim had ik ook al
meegemaakt bij het verschonen van de luiers. Van Koos begreep ik het niet, die
had al twee zussen. Van Jan van der Geest wel. Hij en Frans hadden geen zusje.
Jan kon trouwens heel mooi voorlezen en dat deed hij ook graag. Met opgetrokken
benen zat hij dan in een luie stoel bij de kachel en las als een toneelspeler
het verhaal. Als hij de tekst niet begreep, riep hij luidkeels naar z’n moeder.
Zoals die ene keer: “Maas, Maas, wat is een bere sping?” Zijn moeder vroeg dan
vanuit de keuken hoe die regel was en Jan antwoordde: “Toen kreeg hij van zijn
vader een bére sping” en zijn moeder legde dan uit dat het om een berisping
ging, een standje.
Zijn moeder was vaak in de keuken bezig om het eten voor de hotelgasten voor te
bereiden.
Ook later heb ik veel van haar geleerd, toen ik in de vakanties bij hen werkte.
De laatste keer dat ik meedeed met de grote jongens was in 1955, toen een
collega-bakker van mijn vader was gestorven. Ik was inmiddels 10 jaar. Vanuit de
Zeestraat liepen we die avond met een groepje naar zijn winkel in de
Havenstraat. Aan de overkant, tussen Thomas Vrolijk en P.P. van Denzen zongen we
met gevouwen handen “Moeder onze Kraai is dood” op de melodie van “Lieve Moeder
van de Heer”.
Die familie werd “de Kraai” genoemd ter onderscheiding van andere Van Eedens.
Het was in ons dorp gebruikelijk om familiegeneraties te onderscheiden door
‘bijnamen’. Vooral de Heemskerken, Van den Bergen, Warmerdammen en
Duivenvoordens kenden er een rijke mengeling van.
Een enkele keer werd de moederlijn gebruikt ter onderscheiding. Tobias van den
Berg werd dan ‘Toop van Na’.
Noordwijkerhout Dorpstraat
omstreeks 1900.
Het witte huisje rechts is waar mijn moeder opgroeide van 1916 tot 1941 bij Opoe
Schouten.
Ze woonden naast de familie Bemelman, die een verfwinkel, later drogisterij had.
Rechtsvoor het huis van de familie Rodenburg, hoefsmid en wagenmakerij.
In mijn kleuterjaren had de familie Rodenburg al een nieuw en groter
woon-winkelhuis met daarnaast een smederij.
Links het huisje van de Familie Piek, die een kleine textielwinkel runde.
De lagere school
2.11 De eerste selectie
Juffrouw Hoek heette ze, de schooljuffrouw bij wie ik in de klas kwam op de
"grote school" van meester Prins. "Aap", "Noot", "Mies" waren de eerste drie
woorden die we leerden lezen en schrijven bij haar. Ze vertelde dan een
verhaaltje waar het woord in zat, hing een plaat met afbeelding op aan het
schoolbord, tikte er met de aanwijsstok op en ...sprak ...heel ...langzaam het
woord uit dat onder die tekening stond.
Er was nog een eerste klas, naast die van juffrouw Hoek. Daar gaf juffrouw
Jansen les.
Na een week kwam meester Prins de klas binnen en vroeg: "Jongens, wie wil bij
juffrouw Jansen in de klas?" Prompt stak ik m'n vinger op en keek de meester
hoopvol aan. Het mocht niet baten. Hij wees wat kinderen aan met "jij, jij,
jij", noemde er ook nog een paar bij naam en zei: "Zo, dan gaan we gelijk even
bij haar kijken." Even later kwam hij met een paar kinderen uit de andere klas
terug en zei: "Zo, jongens, jullie zitten dus bij juffrouw Hoek in klas 1a. Die
andere kinderen zitten bij juffrouw Jansen in klas 1b. Maak er wat van."
Hij knikte naar juffrouw Hoek en vertrok. Die week leerden we “Wim", "Zus",
"Jet". In die tijd hadden we nog zes dagen school. Maar op zaterdag alleen in de
ochtend. De vader van juffrouw Hoek was ook bakker, in Noordwijk, vertelde mijn
vader me. Dat maakte haar voor mij toch nog acceptabel.
2.12 De eerste communie
Al in de kleuterjaren kwam het voor, dat ik met m'n moeder naar de kerk ging.
Zij ging er elke ochtend heen. Meestal naar de mis van 7 uur, soms naar die van
half 7. In de eerste klas mocht ik zelf naar de kerk, de mis van half 8. Twee
rijen banken waren er in het middendeel van de kerk. De voorste banken rechts
waren gereserveerd voor de jongensschool; links zaten de meisjes.
Op zo'n ochtend zat ik naast Sjaak de Klerk, een buurjongen, die een jaar ouder
was en in de tweede klas zat. "Kun jij al lezen", vroeg hij en ik knikte heftig
"ja".
"O ja? Wat staat hier dan? Hij wees naar twee woorden met een streepje Je-zus.
En dat zei ik ook fluisterend, want je mocht eigenlijk niet praten: “Je zus”,
"Nee hoor", fluisterde hij triomfantelijk terug; er staat "Jezus". Daarna zocht
hij weer een woord, nog een keer hetzelfde en weer verbeterde hij me: “er staat
Jezus”.
En hij vroeg het een derde keer en wees weer op Je-zus. En ik dacht: "Nu
probeert hij me te foppen, want nu staat er zeker "Je streepje zus" en dat zei
ik ook. Maar het bleek wéér Jezus te zijn. "Je kunt helemaal niet lezen.", riep
hij bijna opgetogen!
Na de kerstvakantie gingen we ons met de klas voorbereiden op de eerste
communie. Dat is een rooms-katholiek "sacrament", een geheiligd ritueel, net als
"de doop" waarmee de ziel wordt gezuiverd van de erfzonde en "de biecht"
waardoor al je zonden worden vergeven en de ziel weer gereinigd is.
Met de erfzonde word je geboren, omdat Adam en Eva een verboden vrucht hebben
gegeten van de kennisboom van goed en kwaad en daarover hebben gelogen tegen God.
Zij zijn
daarom uit het paradijs zijn gestuurd.
De communie is het derde sacrament. Als
kind moet je dus ook eerst nog leren biechten, voordat "Jezus in je hartje
komt". Want dat leerden we in de voorbereiding op het grote communiefeest.
Mijn vader was er ook blij mee. Het betekende veel extra taarten en
huzarensalades voor de klanten, die vaak hun hele familie uitnodigden voor het
heugelijke kerk- en gezinsfeest.
Thuis las m'n moeder negen dagen daaraan vooraf elke avond voor uit een
avonturenboek over Jezus. Met veel woordherhalingen: "Klim, klim, klim" bij een
verhaal van iemand die een boom in klom om Jezus beter te kunnen zien, en "Klop,
klop, klop" waardoor een deur open gaat als je hulp nodig hebt. “Stap, stap,
stap” en daar liepen alle mensen mee met Jezus naar een weiland waar ze gratis
eten kregen.
Henk lachte me dan uit, wanneer ik zittend op m'n moeders schoot aandachtig zat
te luisteren of mee te lezen. Er stond trouwens geen "Je-zus", in het
voorleesboek, maar gewoon “Jezus”.
De laatste week oefenden we met de meisjesklas in de kerk. Zij rechts, wij links
vanuit de banken via het middenpad in een mooie rij naar voren lopen. Zij
linksom bij de voorste bank, wij rechts netjes aanschuiven met het gezicht naar
het altaar, twee stappen naar voren, knielen aan de communiebank, je tong
uitsteken naar de pastoor die er een hostie, een plat rondje brood, op legde en
dan opstaan, buigen naar het tabernakel, een kastje waarin God is opgeborgen en
dan door het midden terug. Als je dat goed deed, liep je heen en terug naast
hetzelfde meisje. Bij mij was dat weer Maria Kolkman.
Na het oefenen was ik al eens met haar mee naar huis gelopen. Bij hun keukendeur
kwam je het huis binnen. Daar stond toen al een echte koelkast met daar op een
Mariabeeldje, zoals wij er thuis ook een hadden met witte jurk en een blauwe
sjerp. In mei en oktober stond het bij ons in de woonkamer op een verhoginkje
met een geborduurd kleedje en een kaarsje ervoor. Dat waren de twee
Mariamaanden, waarin m’n moeder vaak het Salve Regina zong, net als ‘ In’t
groene dal, int stille dal’, dat het hele jaar door soms klonk, gewoon onder de
vaatwas na het eten.
Vrij vertaald zong m’n moeder dan gedurende die Mariamaanden in het Latijn:
Wees gegroet,
Koningin, Moeder van barmhartigheid,
Tot u roepen wij, ballingen, kinderen van Eva;
tot u smeken wij, zuchtend en
wenend in dit dal van tranen.
O goedertieren, o liefdevolle, o zoete Maagd Maria,
ons leven, onze vreugde en
onze hoop:
Wees gegroet.
Mijn moeder en mevrouw Kolkman waren net als veel vrouwen in ons dorp ingetogen
vereerders van Maria. Maar of zij, zuchtend en wenend, de aarde als een
tranendal hebben beleefd, kan ik me niet voorstellen. Ze straalden meer het
optimisme uit van 'het groene en stille dal' waar zelfs het allerkleinste
bloempje wordt besproeid.
Meneer Kolkman was schoenmaker op de Bavo en had aan één
voet een speciale schoen.
Op een dag zag ik mijn moeder linksvoor in de kerk de biechtstoel van de pastoor
ingaan. Dat vond ik raar. Wat moest zij nou gezondigd hebben?
Na een korte tijd kwam ze naar buiten net als de pastoor en getweeën liepen ze
naar het Maria-altaar. Daar kreeg ze van de pastoor een kaars die, aangestoken,
in de standaard werd gezet. Na de mis liep ik met haar mee naar huis en vertelde
ze dat het na de geboorte van een kindje gebruikelijk is, met de pastoor een
gesprek te hebben en daarna Maria, de moeder van Jezus, te eren door een kaarsje
te branden en ‘voorspraak’ voor het gezin te vragen. Maria vraagt dan aan Jezus,
ons te beschermen.
Dat is dus gebeurd na de geboorte van mijn broertje Jos. Ik was toen zeven jaar.
Met Maria Kolkman, die voor haar communiefeest een kinderwagen met pop gekregen
had, heb ik nog vele zondagmiddagen als ‘vadertje & moedertje’ van haar naar ons
huis gelopen. Op 'de Steeg', het kruispunt bij het Witte Kerkje, waar in het
weekend altijd veel Noordwijkerhouters stonden te buurten, werden we dan heel
hartelijk begroet.
2.13 Sinterklaas
Daags na mijn moeders verjaardag op 24 november werd de huiskamer altijd
omgebouwd tot ‘Toonkamer van Sinterklaas’. Twee lange tafels met inklapbare
poten werden dan van de meelzolder gehaald. De huiskamerramen werden door een
van die tafels etalageramen en de andere tafel werd tegen de winkelmuur
geplaatst. In het midden stond de huiskamertafel met alle soorten en maten
chocoladeletters van Union en Droste. De grote, kwetsbare suikergoedfiguren
werden in de bonbonkast in de winkel uitgestald.
In de huiskamer lag alles wat m’n vader zelf kon maken in koek, marsepein en
chocolade prominent naast wat fabrikanten aanboden aan lekkers, verpakt in
bedrukt of vrolijk gekleurd zilverpapier. De klanten kwamen meestal langs als de
kinderen op school waren, of wat later op de avond.
Voor klanten die ver weg woonden was er een speciale service. Dan ging ome
Antoon of Koos Broekhof, de ziekenfondsbode die elke maandag het bedrag voor de
verzekering kwam ophalen, met toonkisten vol Sinterklaasproducten ’s avonds bij
hen op bezoek.
Als Sinterklaas ons dorp bezocht, werd hij -net als nieuw gewijde
’priesterzonen’- rondgereden in een koets. Bij de Sint liepen er dan, in plaats
van ‘de bruidjes van Jezus’ zoals de meisjes in communiejurkjes werden genoemd,
zwarte pieten mee met een zak pepernoten of een grote lege zak en een roe van
takken. Daarmee sloegen ze tegen lantaarnpalen en deuren. Toen ik ‘ns met m’n
moeder veilig achter de winkeldeur stond te kijken, sprong er zo’n boze piet op
ons af en sloeg hard tegen het raam. Verschrikt dook ik weg achter m’n moeder,
die een afkeurende opmerking maakte tegen die piet. Ze vertelde mij, dat die
piet niet echt was, maar een verklede man uit het dorp, net als sinterklaas. En
ze legde uit, dat er heel veel arme mensen in het dorp woonden die niet elke
week iets leuks of lekkers konden kopen voor de kinderen. Eens per jaar konden
ze dat wel. Daar spaarden ze voor. En dan vertelden ze hun kinderen, dat dat van
Sinterklaas was. Want zelf hadden ze geen geld, zeiden ze altijd tegen hun
kinderen.
Als m’n vader chocolade figuren maakte, zette hij twee mallen (voor- en
achterkant) met klemmetjes vast en goot die vorm via de onderkant vol met
chocola. Die vorm liet hij dan leeg lopen en zette de figuur buiten in de kou onder
het afdak van de bakkerij en de keuken, zodat de overgebleven chocolade kon
opharden.
In mijn peuter-/kleuterjaren zat ik ‘ns twee halve, metalen bollen te bekijken
met chocola aan de binnenkant. M’n oudste broer kwam langs lopen en vertelde,
dat de chocoladen bal er al was uitgehaald en dat wat er nog inzat, over was.
Hij liet zien hoe je dat met je nagel kon losmaken en met een groot stuk in z’n
handen verdween hij. Vol goede moed pulkte ik de rest eruit. Dat was lekker. Tot
m’n vader de bakkerij uitkwam. Hij wilde niet geloven dat dat mocht van Henk en
stuurde me boos het huis in. Hij heeft me niet geslagen of zo. Dat deed hij
niet.
Eén keer is het voorgekomen, dat hij boos was en me achterna kwam. Ik had iets
gedaan in het magazijn achter de bakkerij. Wat, dat weet ik niet meer. Wel, dat
hij heel kwaad was en me achterna kwam toen ik hard hollend naar buiten rende,
de hoek om naar de tuin. Bij het magazijnraam had hij me bijna ingehaald en
wilde me klaarblijkelijk een schop geven, want ik zag ineens zijn schoen voorbij
vliegen en in een boog door het magazijnraam rinkelen. Verbaasd keek ik om en
zag hem grinnikend zijn boosheid wegwuiven.
Dit speelde zich allemaal af rond de tijd die ik zelf beschouw als 'de vroegste
herinnering aan m'n vader'.
Hij was vanzelfsprekend altijd al aanwezig. 's Morgens vroeg, als je naar de
bakkerij ging en onder het eten op zijn vaste plek aan tafel. Maar als me
gevraagd wordt naar m'n eerste beleving met hem, dan is het de wandeling naar
Koster.
Soms mocht ik wel 'ns op z'n schouders zitten en liep hij hotsend als een paard
door de keuken. Maar op gegeven moment hield hij m'n armen vast en moest ik
rechtop gaan staan, m'n kuiten tegen z'n hoofd geklemd. Binnen de kortste keren
liep hij heen en weer en hadden we beiden de armen gestrekt als acrobaten in een
circus.
Het werd een onvergetelijke beleving, toen hij op een ochtend extra gebak moest
maken en slagroom tekort had. Hij zette mij toen op z'n schouders en bukkend
onder de deur door liepen we naar buiten, rechtop de inrit uit naar de overkant
van de straat. Achterom naar Koster, de melkboer, die naast de keuken een
koelberging had. Daar hielp de oude mevrouw Koster ons met verbazing aan een
fles slagroom. M'n vader zakte een beetje door z'n knieën en ik pakte de fles
van haar aan. Trots liep m'n vader terug naar huis. Alles ging goed.
2.14 Waartoe zijn we op aarde?
In de derde klas, wanneer je al wat beter kunt lezen, krijg je ook
‘Katechismus’, een katholieke leermethode voor geloofsoverdracht door vragen met
antwoorden van buiten te leren. Je kreeg het boekje mee naar huis om er een paar
te leren en de dag erna werd je op school overhoord.
Mijn moeder zou me helpen. Ze stond ’s avonds na het eten in de keuken de vaat
te wassen en ik had me in de rookstoel, een lage stoel met armleuningen, ‘n
verstelbare rugsteun en dikke kussens, geïnstalleerd om de vragen met antwoorden
te leren. Toen ik dacht klaar te zijn, liep ik naar m’n moeder, ging naast haar
staan en terwijl zij doorwerkte begon ik: “Waartoe zijn we op aarde? … We zijn
op aarde om God te dienen en daardoor hier en hiernamaals gelukkig te zijn.”
“Dat is niet goed”, zei m’n moeder, “doe het nog eens”. En ik herhaalde vraag en
antwoord. “Nee", zei ze, "het moet zijn: 'Waartoe zijn we op aarde?...We zijn op
aarde om God te dienen en daardoor hiernamaals gelukkig te zijn'". “Nee, hoor”
en ik rende naar binnen om het boekje te halen. Zij las vraag 1 op met het
antwoord. En ze begreep dat de tijden waren veranderd; dat je nu ook ‘hier’
gelukkig mocht zijn.
Of het in diezelfde les met m’n moeder of in een latere overhoorsessie
plaatsvond weet ik niet meer, maar ik stond weer naast haar in de keuken en ik
vroeg wat ‘eeuwig in de hemel’ betekent, “wat doe je dan allemaal?”
Ze zei, dat je dan voor altijd gelukkig bent. “Ja, maar wat dòe je daar dan?”
“Je verheerlijkt Gods naam, voor altijd en altijd en dat maakt je heel
gelukkig.”
Ik kon me er toen niets bij voorstellen en nu eigenlijk weer niet. Maar hoe ze
het zei, dat klonk geheel overtuigend. Later, toen ik de bibliotheek van een
pastoor had overgenomen en daar een godsdienstboekje uit 1920 vond voor meisjes
in de 2e klas, begreep ik wat ze bedoeld heeft. En ik kon het ondertussen ook
koppelen aan ‘het Jezusgebed’, zoals dat in de mystieke geschriften wordt
genoemd: Je bent als de mantra op een gebedsrol die eeuwig ronddraait.
2.15 De gehaktbal
Tussen de middag aten we in die tijd nog een warme maaltijd: soep, stukje vlees
met aardappelen en groente, yoghurt als toetje. Op vrijdag vis en met feestdagen
wel ‘ns huzarensalade als voor- en een ijsje of Haagse Bluf als nagerecht.
Toen ik zo’n jaar of acht was, het zal ongetwijfeld woensdag geweest zijn,
kregen we een bal gehakt. Nauwelijks was het opgeschept, of mijn oudste broer
zei: “Als ik jouw gehaktbal krijg, krijg jij mijn eerstgeboorterecht.”
Ik wist niet wat hij bedoelde, maar zei spontaan “ja” en schoof mijn bord zijn
richting uit, zodat hij de bal aan zijn vork kon prikken. M’n vader en moeder
keken verbaasd toe en hielden hun mond.
2.16 Misdienaar
Vanaf de derde klas op De Bavo. In het dorp werd dat "het gekkenhuis" genoemd.
Officieel was het dus een psychiatrisch ziekenhuis met vele paviljoens en een
klooster van de Broeders van Liefde. Bij lekker weer liepen de patiënten wel ‘ns
twee aan twee in een lange rij door het dorp van de hoofdingang aan de
Langevelderweg naar het voetbalveld achter in de Zeestraat, waar je via de
ingang weer bij de paviljoens kon komen.
Voor vrouwen was iets verder in het Langeveld de Sancta Maria van de Zusters van
Liefde met eenzelfde opzet aan kloosterkerk en paviljoens. Patiënten kwamen er
vanuit het hele land.
De Broeders van de Bavo werden in de dagelijkse communicatie genoemd naar hun
functie. Rector van Gent, de pastor die tussen de woningen van de artsen een
even riant groot huis bewoonde met huishoudster, zou dus tegen je kunnen zeggen:
"Breng deze envelop even naar Broeder Econoom" of "Vraag dat maar even aan
Broeder Koster." Die legde de parafernalia voor de dienst klaar, de attributen
voor de dagelijkse mis en de gewaden voor de priester. Hij hielp bij diens
aankleding, instrueerde de misdienaars en maakte de afspraken voor het
dienrooster. Er waren twee missen per dag. Als wij over Broeder Koster spraken,
noemden we hem Broeder Krul, vanwege z'n grijze haar. Hij werkte niet meer in de
verpleging, daarvoor was hij te oud.
Naast de sacristie, waarin Rector van Gent zich voorbereidde op zijn dienst,
bevond zich de misdienaarskamer met een kast voor de togen, van die zwarte
jurken die nu rechters en advocaten nog dragen, in alle gangbare maten voor
jongens van 8 tot 12 jaar. Rode voor de zeer speciale feestdagen en de gewone
zwarte voor alle andere gelegenheden. Tegenover de kasten was de trap waar je in
de nis kon komen boven het altaar. Daar stond een Mariabeeld. Onder die trap was
een kast voor de witte superplies, die altijd een fris gewassen en gesteven
indruk maakten.
Maar de meeste belangstelling ging uit naar de onderkasten met elk twee
boekenplanken, mudvol boeken. En hij had er verstand van, Broeder Krul. Altijd
weer wist hij een mooi boek mee te geven. ‘Mariska de Circusprinses’ was zo'n
boek. Het eerste boek waarbij ik moest huilen. Mariska kon, staande op de rug
van een galopperend paard door hoepels springen en pirouettes maken. Daarbij
viel ze een keer en brak haar been. M'n moeder moest mij toen troosten. Dus ik
zal 8 of 9 jaar geweest zijn.
Soms kreeg ik wel 3 of 4 boeken mee in één week.
‘Puk en Muk’, een hele serie die grote indruk maakte door hun reizen naar verre
landen. In de Himalaya ontmoeten ze bijvoorbeeld een fakir die slangen uit een
mand omhoog kan fluiten en voortdurend Aum Mane Padme Aum zegt. Ik denk, dat ik
die hele boekenkast wel gelezen heb.
Elk jaar was er een 'misdienaarsreisje'. Dan gingen we met z'n allen een dagje
uit met een bus van Beuk. Twee attracties en een speeltuin toe. Dat was altijd
'De Zoete Inval', halverwege Amsterdam en Haarlem. Volgens mij hebben we alle
attracties en musea tussen Alkmaar en Rotterdam tot en met de 'Grebbeberg' wel
gezien.
Het meest indrukwekkend was het 2-daagse reisje naar de Ardennen. Broeder Krul
was 50 jaar kloosterling. Hij mocht dat met zijn misdienaars vieren in België,
waar hij vroeger was opgeleid. Wij sliepen die nacht in Antwerpen op de
kloosterzolder. Meneer Meyerink, verpleger in de Bavo en vader van twee
misdienaars, ging mee als ordebewaker. Hij heeft het vooral die nacht erg lastig
gehad met ons. We moesten allemaal een dikke deken meenemen die met kunstig
vouwen en dekenspelden was omgevormd tot slaapzak. M'n moeder had er ook nog een
laken in verwerkt, zodat ik geen last had van prikkende wol.
Die nacht was het dus 'spoken' op de grote, donkere zolder. Tot meneer Meyerink
boos zijn kamertje uitkwam en tegen alle, ondertussen muisstil liggende jongens
ging schoppen en riep "zo is het wel genoeg!"
Gelukkig schopte hij bij iedereen tegen het voeteneind. Ik kreeg een stevige
trap tegen m'n hoofd. Ik lag ondersteboven in mijn slaapzak, anders had ik niet
lopend kunnen spoken.
Maar Antwerpen, Brussel, de grotten van Han, de kabelbaan in Dinant; het was
voor alle misdienaars de eerste kennismaking met het buitenland.
Rivieren tot je enkels zo diep, waarin je meters kon lopen over een kiezelstenen
bodem waartussen je kleine visjes zag zwemmen. Een onvergetelijke reis.
Ik heb vier reisjes meegemaakt, dus ik zal omstreeks mijn negende de Latijnse
teksten hebben moeten leren, waarin "de heilige mis" gevierd werd.
"Gecelebreerd", leerde ik later zeggen.
En dat gebeurde vrij serieus, onder leiding van Rector van Gent en Broeder Krul
als repetitiehulp.
"Introibo ad altare Dei", zei de priester.
"Ad Deum qui laetificat iuventutem meam" antwoordde de misdienaar:
"Ik zal opgaan naar het altaar van God"
"Naar God, die mijn jeugd verblijdt."
2.17 De Zanderij I
"Kijk, kijk, Antoontje kan zwemmen!", hoorde ik Wim enthousiast roepen. Ik keek
verbaasd om..."Hij kan toch helemaal niet..."
Ik zag zijn witte haren als een pruikje wegdrijven op de golven... "We kunnen
allemáál niet zwemmen...!" Paniek… Ver weg aan de overkant waren een paar grote
jongens aan het spelen. "Help, Help", maar ze hoorden me niet. Voorzichtig ging
ik tot m’n schouders het water in, maar ik kon hem niet vastpakken.
De jongens aan de overkant liepen nu wel het water in, maar Antoontje dreef
verder. Op m'n tenen staande kon ik iets dieper komen en terwijl ik me voelde
wegglijden op de bodem, kon ik hem nog net bij z'n haren pakken. Ik boog
lichtjes m'n knie en zette me af in de modder. Ik voelde, dat ik met Antoontje
richting oever dreef.
's Avonds, onder het eten, kwam Ome Antoon op z'n fiets langs. Ontroerd bedankte
hij me en frommelde een papieren rijksdaalder in m'n hand.
Twee jaar later was Antoontje dood. "Kinderkanker", zei Tante Corrie. Heel lang
had ik het gevoel, dat het water van de Zanderij daar mee te maken had. Hij werd
bijgezet in het graf van mijn zusje, Barry, en zijn naam werd op de gedenksteen
erbij gegraveerd door een Limburgse oom van m’n vader, die daar een
steenhouwerij heeft.
2.18 Broeder Kok
“Wie wil er roken?”, vroeg hij, nam een geopend pakje Lexington van z'n bureau,
tikte er een paar sigaretten half uit en ging onze gezichten langs.
We waren wel vaker in zijn kantoortje, vooraan in de grote keuken waar voor alle
paviljoens van de Bavo werd gekookt. Er stonden hele grote pannen van wel twee
meter doorsnee met een scharnierend deksel.
Niet alleen op feestdagen of als we Broeder Overste een “Zalig Kerstmis” gingen
wensen, mochten we even naar Broeder Kok om een hoorntje te halen met soms wel
drie bollen ijs, of een paar grote gevulde koeken; ook na een begrafenis mochten
de misdienaars wat lekkers halen.
Bij een begrafenis 'eerste klas', voorbehouden aan een gestorven Broeder of een
patiënt met rijke ouders, kregen we er dan nog wel 'ns een of twee Peijnenburg
snijkoeken bij, formaat extra groot. Als ik daarmee thuis kwam, werden die in de
winkel gelegd.
Nu mochten we ook roken! Gretig pakte ik een sigaret uit het pakje en stak die
in m'n mond. De broeder ging met een aansteker rond en ik inhaleerde diep.
Stoer, zoals het hoort... Prompt voelde ik me door m'n knieën gaan en viel
duizelend neer. Geschrokken trok Broeder Kok me overeind.
2.19 Over het hek.
Van de herenfiets was het zadel te hoog en kon ik ook niet over de stang heen
fietsen. Schuin, met mijn rechterbeen onder die stang door, fietste ik dan de
straat op. Af en toe kon ik m'n moeders fiets gebruiken en fietste ik gewoon
rechtop staand langs de Bavosloot naar het onverharde pad van VVSB.
Aan de zijkant van het voetbalveld wachtte ik daar dan op Broeder Econoom, die
me een luciferdoosje met postzegels had beloofd. Als hij er was, klom ik op de
bagagedrager en kon dan net over het toegangshek klimmen. Hij pakte me dan
vanuit die hoogte in zijn armen en droeg me het kleedhok in, denk ik. Hij had
natuurlijk ook gewoon het doosje door de spijlen kunnen geven, maar met dat over
het hek tillen was dat ooit begonnen.
Ik heb een vage herinnering aan de banken die binnen aan de zijkant van het
kleedhok stonden. Dezelfde soort banken als in de gymzaal van school.
Wat daar binnen verder gebeurde, daar heb ik geen herinnering aan. Wat ik wel
weet, is dat ik onderweg terug wel 'ns duizelig in de haag aan de zijkant van de
weg viel. Maar ik kwam altijd veilig thuis. Met een doosje postzegels.
Mijn oudste broer noemde me in die tijd een keer “aartsbedelaar” nadat ik wéér
‘ns met postzegels thuiskwam. Ik had geen idee wat hij ermee bedoelde, maar het
klonk heel heftig en negatief.
Later dacht ik, dat hij in die tijd in de godsdienstles misschien had gehoord
over ‘de Aartsvaders’: Abraham, Isaac en Jacob. En dat de meester dat begrip had
uitgelegd aan de hand van bestaande positieve en negatieve woorden als
“aartsbedrieger, aartslelijk, aartsbisschop”, zoals Van Dale duidelijk maakt.
Mijn broer was heel jaloers, aarts-jaloers klaarblijkelijk. Misschien had hij
toen ook het verhaal gehoord van Esau en Jacob. Esau verkocht voor een bordje
pap zijn eerstgeboorte-recht aan Jacob, die daarmee de derde Aartsvader werd.
Jaren eerder nam Broeder Econoom me soms mee de struiken in achter het
Mariabeeld, dat links van het hoofdgebouw in een perkje stond. Hij ging voor
dokter studeren, zei hij en vroeg of hij mijn wervels en ribben even mocht
tellen. Hij trok dan m'n trui binnenstebuiten tot over m'n hoofd en mijn broek
omlaag.
En zo stond ik daar met m'n armen naar boven en zag niets. Ik voelde hoe
hij de rugwervels telde tot helemaal beneden. En dan weer naar boven. Ook aan de
voorkant voelde hij tot hoever mijn ribben zaten en hoe het onder m’n buik
verder ging.
Een tijdje later werd het Mariabeeld verplaatst van de hoek, waarop je uitkeek
vanaf zijn kamer op de eerste etage van het Hoofdgebouw, naar een plek zo'n
zestig meter verder met meer struikgewas en een grasveldje daar middenachter.
Hij heeft er zijn artsenstudie voortgezet, totdat hij me 'n keer meenam via de
apotheek van de Bavo naar het voetbalveld en het hek aanwees achter het kleedhok
van VVSB, de Voetbal Vereniging Sint Bavo.
Op een dag stond ik daar te wachten, toen ineens Broeder Overste brevierend,
lezend in zijn gebedenboek, voorbij liep…., min of meer verbaasd opkijkt en
vraagt wat ik daar doe. We kennen elkaar heel goed, dus ik vertel zonder omhaal,
dat ik op Broeder Econoom sta te wachten, die mij postzegels zou komen brengen.
Hij vertelt me, dat Broeder Econoom er vandaag niet is en nodigt me uit, zondag
na de mis even bij hem langs te komen. Hij heeft ook nog postzegels uit verre
landen. We zeggen elkaar vriendelijk gedag; hij gaat brevierend verder en ik
fiets terug naar huis.
2.20 Kamperen in Chaam
"Jongens, kleed je snel aan en kom naar de appèlplaats; er is iets ergs
gebeurd..!"
Ton Groenen, de vaandrig, was plots de tent binnengekomen en spurtte direct door
naar de volgende tent om de patrouille daar wakker te maken. Heel in de verte
hoorden we iemand gillen om hulp...
We waren net in slaap gevallen, na een lange en inspannende dag in de bossen
rond ons kamp.
Vier/vijf tenten met verkenners uit Noordwijkerhout en een tent voor de leiding:
Ton de Vroomen de Hopman, Kapelaan Harding de Aalmoezenier en Ton Groenen de
Vaandrig.
Op de fiets naar Chaam vlakbij België, 120 kilometer van Noordwijkerhout. En net
buiten ons dorp, bij station Piet Gijs, hadden we al de eerste lekke band. Toch
waren we tegen het eind van de middag op het bivakterrein aangekomen. De
vrachtauto met tenten, paaltjes, touw en een grote fouragekist met brood,
snijkoek en beleg voor het eerste weekend, was al uitgeladen.
En zo kon het pionieren, met paaltjes en touw afbakenen van een keuken met
vuurplaats, en het opzetten van de tenten beginnen.
De dagen erna verkenden we de bossen rondom het terrein, oefenden vaardigheden
als, touwen knopen, verbindingen over denkbeeldige ravijnen maken. En veel
spelletjes tussendoor, zoals spoorzoeken en vlag veroveren.
Op één van de middagen zagen we in het bos aan de oever van een vennetje een man
met een lange stok in het water peuren. We slopen dichterbij, maar bleven
schuilen in de bosrand. Het was alsof hij iets zwaars onder water duwde. Plots
stond hij op, keek om zich heen en verdween met de stok over z'n schouder op
twee uur, vanaf onze plek gezien, tussen de bomen.
Fluisterend overlegden we, wat te doen. Het zag er allemaal heel verdacht uit.
Moordenaar, smokkelaar, dief die iets te verbergen had, ...? We besloten, eerst
maar terug te gaan naar het kamp voor overleg met de Hopman. Die zou er met de
leiding over praten en dan konden we na het eten bij het kampvuur bespreken wat
te doen.
Waarschijnlijk ging het om een smokkelaar, zei de Hopman, en had die man ons
gezien. Daarom had hij zijn pakket onder water geduwd en was ie met die stok
weggelopen. Het zou kunnen, dat de smokkelaarsbende nu dat vijvertje ook in de
gaten hield. Daarom zou die nacht het kampvuur brandend gehouden worden en
gingen de oudste patrouilleleiders wacht lopen rondom ons kamp. Morgen zou dan
de aalmoezenier met de vaandrig naar de politie gaan om te overleggen of de
vijver moest worden onderzocht.
En nu had de Vaandrig ons in paniek gewekt en haasten we ons naar het kampvuur.
In de verte hoorden we hulpgeroep. Dat was Sjaak de Klerk, die als eerste de
wacht liep en waarschijnlijk ontvoerd was door de smokkelaars. We moesten er
achteraan. Een groep linksom met de Vaandrig; de andere rechtsom met de Hopman.
De Aalmoezenier zou dan met een paar jongens het kampvuur aanhouden. En zo
renden we met de Hopman richting de hulpkreet die we Sjaak af en toe hoorden
gillen.
Na een tijdje kruisten we een landweggetje met in de verte een huis. Er brandde
nog licht. “Zullen we daar even aanbellen of ze telefoon hebben?”, vroeg ik de
Hopman. “Nee”, zei die, “dit lossen we zelf wel op”.
Toen dacht ik: “Jullie spelen een spelletje met ons.”
2.21 De poppenkast
In de vijfde klas werden we enthousiast gemaakt voor poppenkast. Hoe dat begon
is me niet helemaal helder meer. Ik denk dat een verhaal uit een schoolboek een
rol speelde. Die leesboekjes gingen meestal over kinderen van een gezin en hun
vriendjes. (“Jan, Mies en Wim”, “Pim, Frits en Ida” waren twee van die titels
met 3 of 4 deeltjes per schooljaar).
In korte tijd waren er wel 10 tot 15 kinderen lid van de poppenkastclub. Elke
week een dubbeltje sparen, dat we met een groepje bij de leden thuis ophaalden.
Ome Jaap, die de timmerman van Sancta Maria was en in zijn garage thuis een
kleine werkplaats had, maakte een mooie inklapbare kast, waarvoor m’n moeder
gordijntjes naaide. Tegen de zomer kochten we in Leiden een doos met wel 8 of 9
poppen.
In de vakantie konden we bij ons thuis in de garage oefenen en voorstellingen
geven op zondagmiddag. Na de schoolvakantie leerde meester Prins ons
‘boekhouden’. We speelden ook op andere scholen en een enkele keer in de Sancta
of op de Bavo. Aan het eind van de zesde klas hadden we meer dan 90 gulden
verdiend.
Jan, de penningmeester, zou ook de poppen bewaren, toen ik naar de kostschool
ging. Zijn vader had een taxi-, ambulance- en expeditiebedrijf en kon dus goed
met geld omgaan.
2.22 Een zusje
"Meneer, we hebben er een kindje bij, Anneke heet ze!" Vreugdevol keek ik
meester Prins aan. "Zo, zo", reageerde die op een toon, die mijn enthousiasme
direct temperde.
Onzeker liep ik de klas in en hield er verder m'n mond over. Misschien had hij
al gehoord, wat mij later verteld werd: De dokter had tegen m’n moeder gezegd,
dat het een ongelukkig kindje was, dat waarschijnlijk niet zou kunnen leren en
ook niet zou kunnen lopen later. Zij zei hem toen: "Dat is niet aan U, dat is
aan God". In haar beleving krijgt ze gelijk.
Mijn grote broer, die op de fiets helemaal naar het Triniteitlyceum in Haarlem
ging, had tegen een neef die daar ook op school zat gedreigd:
“Als je *#!x!#* op school zegt dat ik een zusje gekregen heb, sla ik je helemaal
verrot”.
In die tijd ging ik naar de kermis
met
Margreet en Barbara
2.23 De Zanderij III
Tom Oortwijn kwam overstuur en buiten adem de klas in rennen: "Meester,
Meester.., Jopie is in de Zanderij .., verdronken.., de Zanderij!”.
Wij zaten nog op school. Twee middagen per week een uur extra les, Frans en
Engels. Tom was kort geleden met zijn ouders in ons dorp komen wonen. Hij deed
dus niet mee met die lessen en was, zoals wij andere dagen ook wel deden, gaan
spelen bij de Hoge Dijk en de Zanderij.
Meneer Prins keek Tom aan en schatte de ernst van de zaak: "Jan, snel naar
dokter Van Praag en kom naar de Zanderij; jongens, naar huis”. En hij rende met
Tom richting de Hoge Dijk.
Twee dagen later gingen we met de hele klas langs bij Jopie om de ouders te
condoleren. De dag daarna was zijn begrafenis.
Jopie, Jopie Broekhof. Mijn eerste, dode leeftijdgenoot. Siem Bouwmeester was de
tweede. Die stierf niet lang daarna door een fietsongeluk. Ik kan me een
discussie herinneren in het zomerkamp waarin Berrie vond dat de dood van Siem
niet zo erg was als die van Jopie. Siem zat in de B-klas en was dus minder
belangrijk.
Ik had juist door die jaren heen het gevoel gekregen, dat onze generatie de
laatste was die in A- en B-klassen werd verdeeld.Meneer Prins schakelde mij
overigens vaker in voor een klusje. Zo mocht ik de telefoon opnemen als het hem
niet uitkwam om de klas even te verlaten: “Sint Jozefschool, met Jan van
Hensbergen, leerling van Meneer Prins. Wat kan ik voor U doen?” Soms moest ik
hem dan toch even halen, maar het kon ook om een bericht voor een andere docent
gaan.
Ook vond hij het prima, dat ik relatief vaak moest misdienen in de Bavo. Als dat
onder schooltijd was, ging het meestal om een begrafenis. De dagelijkse missen
waren om 7 en 8 uur. Soms werd het wat later, als er een patiënt op sterven lag.
Dan liep je als misdienaar met een kaarsje in een lantaarn in de ene en een
belletje in de andere hand vóór de rector uit naar het betreffende paviljoen.
Meestal lag de patiënt half versuft in bed; soms zat hij half overeind of kon
hij je voorover gebogen met een afgrijselijk waanzinnige blik aanstaren.
Ik denk dat Meneer Prins geen probleem had met mijn schoolverzuim, omdat ik
redelijk meekwam in de leerstof. Met Nico van Noort was er altijd de uitdaging,
wie het eerst door een reken- of taalboekje was. Af en toe kon ook hij
glunderend als eerste naar de kast achter in de klas lopen om een volgend boekje
te pakken. Minstens zo vaak was ik hem voor. Maar Nico was dus heel serieus.
Zijn vader had een administratiekantoor.
Die kast bevatte ook een schat aan vrije leesboeken. Meneer Prins kon ontzettend
spannend voorlezen op de vrijdagmiddag, of als er eens iets bijzonders te vieren
was.
De boeken van Pim Pandoer of “Het Geheimzinnige Kasteel Vilandry” staan me nog
steeds bij.
Wij mochten de boeken van Arendsoog en Witte Veder lezen, als we tijd over
hadden. Dat waren hele nette boeken over de cowboy-tijd, waarin Arendsoog het
kwaad snel doorzag en overwon. Hij was bevriend met Witte Veder, die hem leerde
spoor zoeken en die hij leerde bidden vóór het eten.
2.24 "Dat is toch geen paard?!"
zei meester Prins zonder een antwoord af te wachten. Hij pakte de voorbeeldprent
erbij en keek van links naar rechts... "Nee, tekenen is Onze Lieve Heer vergeten
jou mee te geven."
Over mijn handschrift had hij gelijksoortige reacties, totdat ik een keer
riposteerde: "Ach meneer, later hebben we allemaal een schrijfmachine." Jaren
daarna, toen ik 'ns bij hem thuis met Peter, zijn zoon, werkte aan een scriptie
over geschiedenis, kwam hij de kamer binnenlopen en zei: "Zo, Jan, heb je al een
typemachine?
Toen ik zelf schoolmeester was, heb ik eind november op de achterkant van het
bord 'ns een paard getekend, stijl Jolly Jumper, met een berg pakjes en een
staf. Het paard keek je vragend aan en zei in een ballontekst: "Waar is mijn
baasje?"
Toen een van de kinderen de volgende dag het bord ‘moest’ omdraaien, was de klas
diep onder de indruk van de tekening die Zwarte Piet daar gemaakt had. Ze hadden
nog nooit zo'n mooi paard gezien.
2.25 De strikvraag
"Zo, Jan, en wat wil je later worden?" Dat was geen vraag waar ik me tot dan toe
mee bezig had gehouden. Het lag in mijn verwachting dat ik naar het
Triniteitlyceum in Haarlem zou gaan. Maar ik floepte eruit: "Dokter, rechter of
ontdekkingsreiziger".
"Ontdekkingsreiziger?", vroeg Broeder Overste, "Zo, en waarom?"
Ik vertelde hem, dat er in de Bos Atlas van mijn Opa nog heel veel witte plekken
waren, waar nog geen ontdekkingsreiziger was geweest. Daar wilde ik dan naar toe
om foto's te maken en verhalen te schrijven!
Hij legde me uit, dat dat niet zo moeilijk zou zijn. Kun je al fotograferen en
schrijven op een typemachine?” Met het fototoestel van Tante Dora, had ik al
eens foto's mogen maken, maar een schrijfmachine had ik nog nooit aangeraakt.
"Nou, dat treft." Hij schoof zijn apparaat naar mijn kant van het bureau, nam
een vel papier, liep om het bureau heen en liet zien, hoe je het papier in de
machine draait. Lopend rond zijn bureau begon hij als oefening een brief te
dicteren aan mijn oom Jozef, die hij nog kende van vroeger.
De tekst kan ik me niet herinneren; de strekking wel: Een verzoek of mijn oom
wilde regelen, dat ik in Weert naar het gymnasium mocht. Daar leerde je heel
veel talen, zodat ik later makkelijker in die onbekende gebieden kon gaan
werken.
Toen de brief klaar was, haalde hij het vel uit het apparaat en bekeek het
hoofdschuddend. Nee, het zag er met die typefoutjes niet mooi genoeg uit om te
kunnen opsturen. Maar, zo'n soort brief zou ik moeten schrijven naar m'n oom in
Afrika. Dan zou die er voor kunnen zorgen, dat ik nog op tijd naar Weert zou
kunnen. Hij gaf me een dikke envelop met postzegels die hij had beloofd.
Van m’n moeder mocht ik die week op het postkantoor een velletje luchtpostpapier
kopen met opgedrukte postzegel. Die kon je aan één kant volschrijven en dan
omvouwen en dichtplakken tot envelop.
Het was al halverwege het derde trimester.
Meester Prins was enigszins verwonderd. Ook hij meende, dat ik naar het
Triniteitlyceum zou gaan.
En toen ik voor Weert bij de huisarts een medische verklaring moest halen, vroeg
dokter Wösten of er wel eens iemand een stokje tussen mijn billen had geduwd.
terug naar inhoud
of naar hoofdstuk 3: de grote onthutsing
*) Brevier: een gebedenboek waaruit katholieke geestelijken
(paters, nonnen, priesters) dagelijks vele bladzijden uit moesten lezen.
scriptie poppenkast
zoals de aarde geheimen
prijsgeeft door fossielen
|