Mijn Gemene Leven
in de duinendelta van
vierstromenland
Hoofdstuk III:
De grote onthutsing
Hoofdstuk III: De grote onthutsing
Naar Weert en Weerom
3.01 De aflevering
Doordeweeks hadden m'n ouders geen tijd. Dus het zal op een zondag geweest zijn,
dat ze me naar Weert brachten. Aan die reis, in de bakkersauto, heb ik geen
andere herinnering dan aan de koffer en de plunjezak met kleding waar ik
tegenaan kon leunen in de verder oncomfortabele laadruimte.
Wel staat de ontvangst me nog bij. De kennismaking met Pater de Winter, die niet
alleen de directeur was, maar ook nog familie bleek te zijn. De Prefect, Pater
Kroeze, was een jaargenoot van Ome Jozef. We werden rondgeleid via de cour naar
de kapel, de studiezaal en klaslokalen, de slaapzaal daar boven en weer terug
naar de eetzaal en de toneelzaal met recreatietafeltjes en podium. Daar werd nog
een toelichting gegeven en een drankje geserveerd. Morgen zou het
toelatingsexamen gehouden worden.
Omdat ik van Noordwijkerhout kwam, "van een dorpje op het platteland", was de
kans groot, dat ik nog een jaartje voorbereidend onderwijs zou moeten volgen.
Na het introductiepraatje werd ik naar boven gestuurd om de koffer en plunjezak
uit te pakken, het bed op te maken en de kast in te richten. M'n ouders werd via
de administratie vaarwel gezegd, nadat ze -volgens de jaarrekening van de Firma-
200 gulden hadden betaald.
3.02 Toelatingsexamen
De volgende dag zaten alle nieuwkomers aan een tafeltje in de toneelzaal. Ik heb
geen herinnering aan het totaalpakket van vragen, maar het begon met een dictee,
waarna we de losse zinnen moesten ontleden. Sommige in zinsdelen, andere in
woorden. Een jongen uit Den Helder, een kop groter dan ik, stak daarbij zijn
hand op en vroeg, of dat dan 'redekundig' of 'taalkundig' bedoeld was. Ik schrok
daarvan. Beide termen had Meester Prins nooit genoemd. Die jongen kreeg antwoord
en ging voortvarend aan de slag. Ik ging met twijfel maar ontleden in zinsdelen
of losse woorden, maar meende toch dat ik daarmee mijn achterstand niet zou
kunnen verbergen. De dag erna kregen we de uitslag.
De jongen uit Den Helder moest in het voorbereidend jaar beginnen; ik stroomde
klas 1a in.
3.03 Het was vroeg opstaan elke dag.
Om 6:00 door de week en op zondag, meen ik, een uurtje later. We sliepen in een
'chambrette', een hokje van 2 bij 2 meter met een bed, een kledingkast, een
nachtkastje met lampetkan, een nachtspiegel en een emmer met deksel om het
waswater in te gieten.
Zodra we van de slaapzaal waren, kwam een gebocheld mannetje de emmer en de pot
legen. De lege lampetkan ruilde hij om voor een volle. De emmer moesten wij
wekelijks zelf schoonmaken bij de centrale kraan op de slaapzaal.
Aan beide zijden waren douches en met een uitgekiend rooster kon iedere student
minimaal één keer per week onder de douche. Pater Kroeze had een kamer op de
slaapzaal. Hij zorgde voor de rust, zette de wekbel aan ’s morgens en liep de
chambrettes langs om te kijken of iedereen was opgestaan. Als het rumoerig bleef
nadat ’s avonds de lichten waren gedoofd, liep hij nog wel eens de gangpaden
door om te kijken of iedereen in bed lag.
De chambrette zonder plafond had geen deur, maar een gordijn. De wanden waren
van triplex in een houten raamwerk.
Er waren drie slaapzalen. De eerste twee schooljaren sliep je op de grote zaal
boven de klaslokalen, het derde en vierde jaar op een kleinere zaal boven de
ziekenzaal en de kamers van enkele paters. De vijfde- en zesdeklassers jaar
sliepen op een nog kleinere zaal daarboven. Naarmate je dus in een hogere klas
kwam, waren er minder chambrettes, dus minder leerlingen. Vooral na de
zomervakantie bleven er leerlingen weg.
De dag begon met een 'mis', een gebedsdienst van een half uur, waarna een
studie-uur volgde. Op een ochtend kwam ik als een van de eersten vanuit de kapel
de studiezaal in. Op een groot schoolbord, linksvoor, stond een omvangrijke
lesroosterwijziging. Helemaal onderaan ook voor onze klas: “1a: 9.00 uur L.O.”
We begonnen die dag dus met gymnastiek, Lichamelijke Oefening. Dat was in een
gebouwtje buiten de muren van het internaat.
Er was nog geen surveillant en de grote stroom leerlingen hoorde ik al de trap
oplopen. In een opwelling liep ik naar het bord, pakte een krijtje, zette een B
voor de L.O.* en ging terug naar mijn plaats om te zoeken naar de
boeken/schriften voor die dag. Een paar leerlingen waren er getuige van. Daar
kwam de grote golf binnen met de surveillant.
We gingen allemaal staan om een kruisteken te maken als opening voor het
studie-uur. Maar voordat we zaten, begon er een geroezemoes met verholen lach.
De surveillant, Pater de Winter, begon verstoord rond te kijken en zag dat
sommigen naar het bord wezen. Hij liep er heen en rood aanlopend weer terug naar
zijn lessenaar met verhoging. Boos keek hij de zaal in: "Wie heeft dat
gedaan...?...Wie heeft dat..? Wie ?!” Er was geen ontkomen aan. Bedeesd stak ik
m'n hand op. Verbluft keek hij me aan: ".......Jan, ....jij..? Wat valt mij dát
tegen van jou!.......Veeg uit en op je knieën in die hoek!"
Het hele studie-uur heb ik daar geknield. Totdat we naar de refter gingen voor
het ontbijt.
3.04 Kerstvakantie
Het eerste schooljaar kwam m'n vader mij met zijn bakkersauto ophalen voor de
vakantie. Drie of vier leerlingen uit de Bollenstreek reden dan mee. Dat
scheelde een treinkaartje en was nog gezellig ook. Al was het krap achter in de
auto op de kale laadvloer. De langste mocht voorin.
Tijdens de kerstdagen dacht ik er ineens aan, Broeder Overste even een Zalige
Kerst te wensen en hem te vertellen over m'n eerste ervaringen op het internaat.
Ik had een mooi rapport meegekregen over het eerste trimester. Dat kon ik gelijk
even laten zien.
Ik vertelde het m’n moeder, liep naar buiten, pakte een fiets en trapte
welgemoed richting Bavo.
Toen ik het brede hek doorfietste en in de halve ronding wat vaart maakte om met
een zwier naar het fietsenrek bij de hoofdingang te freewheelen, zag ik onder
het afstappen Broeder Overste al de deur uit komen. Hij liep tussen twee
broeders met heel kort haar. Ze leken beiden wel een gemillimeterde Broeder
Econoom. Toen ik Broeder Overste een hand wilde geven om hem Zalig Kerstfeest te
wensen, zei hij: "Nu je geen misdienaar meer bent, is het niet gepast hier nog
te komen." Ze draaiden zich alle drie om en liepen weer naar binnen.
Ik begreep er helemaal niets van en fietste met een leeg gevoel terug.
Omdat ik ook nog wilde zien hoe het met de poppen, de kast en het geldkistje
was, fietste ik even door naar Jan, de penningmeester. Maar die was niet thuis,
zei z’n moeder. Toen ik vroeg hoe het met de poppen en de kas was, zei ze dat
alles aan het Rode Kruis was gegeven.
Ook dat vond ik heel vreemd. Ze maakte altijd een zuinige, bijna gierige indruk.
Ze vroeg wel 'ns om een zakje 'ouwe koek', zoals beschadigde/gebroken koekjes
werden genoemd, omdat een zak koekjes klaarblijkelijk te duur was.
Later kwam het in me op, dat m’n moeder misschien de Bavo had gebeld met de
mededeling dat ik even langs kwam. Dat daarom die drie broeders net op dat
moment naar buiten liepen.
Ze waren niet iets anders van plan, klaarblijkelijk, dan mij terug sturen.
Daarom keerden ze om, direct nadat Broeder Overste mij had toegesproken.
Mijn moeder was al gestorven, toen die gedachte zich voor het eerst vormde.
3.05 Neptunus
Met Pasen was mijn rapport een stuk minder. Pater de Winter deelde de rapporten
uit en keek er bezorgd bij.
Ondertussen had ik een bijbaantje bij Pater Kroeze. Die had zijn Prefectkamer
naast de studiezaal. Hij regelde afspraken voor studenten buiten het internaat.
Bezoek aan dokter of tandarts, boeken halen bij of terugbrengen naar de grote
bibliotheek van het Franciscanenklooster. Hij deed ook de sigarettenverkoop
vanaf de 3e klas en snoep voor iedere leerling die daar geld voor had.
Ik mocht aan een klein tafeltje in zijn kamer af en toe oefenen op de
typemachine. Als hij zelf niet aanwezig kon zijn, mocht ik typen en de
snoepverkoop doen. Een boek terug brengen naar de Franciscanen, was een
bijzonder uitje. Je kwam dan in een deel van de stad waar je met de wekelijkse
wandelingen niet kwam. We hebben het volgens mij met een stel klasgenoten één,
hooguit twee keer stiekem gedaan. Vlak bij dat klooster was rechts van de weg
een ijssalon. Daarin stond een ontzettend leuk meisje met gitzwart haar, dat af
en toe haar vader hielp. Door haar ontstond mijn eerste verliefdheid. Maar het
was verboden gebied. Net als de markt met de oude Martinuskerk. Daar kwamen we
alleen in georganiseerd verband, lopend in een rij, als de Mattheus Passie werd
uitgevoerd. Dat was toen nog een lange zit op harde, houten kerkbanken.
Vlak bij de kerk was een bioscoop met in de vitrine foto’s van vrouwen met
afgeplakte onderdelen. Dat vonden we heel spannend, net als even stiekem door
het straatje daarachter lopen waar sommige vrouwen zich uitdagend beschikbaar
toonden voor nader contact.
Maar ik ging dus nog wel over naar de tweede klas. Daar kregen we een nieuwe
leraar voor Latijn, Mijnheer Schouten. Jong, net afgestudeerd en z’n
studentikoze luchthartigheid nog niet afgelegd. Hij had geen leuke uitstraling,
keek een beetje scheel en had plakkerig haar dat hij voortdurend met zijn hand
naar opzij schoof. Daarbij had hij een licht spraakgebrek. Een ideaal type voor
leerlingen om te imiteren, als er een sfeertje van keet schoppen ontstaat.
We kregen dat jaar voor het eerst Grieks, eveneens van een nieuwe leraar. Z’n
naam wil me niet direct te binnen schieten. Hij was iets ouder en groter dan
Schouten, maakte een gedistingeerde indruk, maar had brillenglazen die zijn ogen
angstwekkend vergrootten en een vreselijke overbeet. Hij was ernstig maar had
een, soms moeilijk te doorgronden, humor. Bij de eenvoudige Griekse teksten die
we naast de lastige grammatica te vertalen kregen, kon hij het niet laten om
onverwacht te onderbreken met: “Niet om het een of ander, maar voor de
volledigheid lees ik nu even een stukje tekst dat bij jullie is weggelaten”. En
dan las en vertaalde hij een soms vrij lange alinea die vaak scabreuze elementen
bevatte.
Mijnheer Schouten was wat simpeler. Als we hem bijvoorbeeld vroegen of hij ook
aan carnaval deed, zei hij: “Oh ja, hoor”. Dan deed hij zijn colbertje
binnenstebuiten en begon liederlijk door de klas te waggelen.
Kortom, geen ideale situatie voor leerlingen in een lastige periode. En zeker
niet voor mij. Meer dan vorig jaar had ik moeite met het instituut waar ik door
de voor mij nog onbegrepen machinaties van de Broeders van Liefde terecht
gekomen was. Dus ik deed volop mee met de vrolijke sfeer die we in de tweede
klas ontwikkelden.
En dat leek de andere leraren of de Prefect, die zijn kamer had naast onze klas
niet te deren.
Pater van Bommel, de stotteraar, kon er ook zelf om lachen als hij tijdens een
les Romeinse geschiedenis sprak over “Nep.., Nep.., Nep, Poseidon.” En hij
haalde excuserend z’n schouders op, als hij ‘ns werd geïmiteerd. Boos worden kon
hij niet, vanwege zijn stotteren. Maar in zijn vak werd hij serieus genomen, net
als Pater Tekstra die Engels gaf. Van hem mocht je de eerste maanden die taal
alleen maar lezen of luisteren naar hoe hij die uitsprak.
Na een half jaartje begon hij logopedistisch spreekles in het Engels te geven.
De tweede klas heb ik dus over moeten doen. Die zomervakantie had ik geen
behoefte om naar Triniteit te gaan. Ik was gezakt, schaamde me en moest nu terug
om te herstellen.
Het jaar daarop ging alles weer gewoon. Mijnheer Schouten was er niet meer en de
sfeer in de klas was rustiger. Aan het eind van dat schooljaar werd ik als
‘Primus’ het toneel op gehesen.
Ik had al ‘ns sambaballen gekregen, maar nu nam m’n vader me mee naar Leiden om
een gitaar te kopen. Ik mocht in Weert, buiten de poort, op gitaarles.
Het eerste liedje dat de leraar me voorlegde was ‘O Sole Mio’, een Italiaanse
smartlap die door het Presley Productieteam was omgebouwd tot ‘It’s Now Or Never’.
Zonder enige basisinformatie moest ik dat lied direct aanpakken met lastige
barré-grepen. De leraar stuurde me ook door naar een gloednieuwe muziekwinkel.
Daar stond een zekere Johny Hoes achter de toonbank. Hij was net bekend geworden
met ‘Twee Reebruine Ogen’ van De Selvera’s. Maar dat drong nog niet tot me door.
Op mijn vraag of hij ook een boek met gitaarliedjes had, pakte hij enthousiast
een exemplaar van een rek en kwam naast me staan.
“Ken je deze?”, vroeg hij bij het eerste liedje. Ik kende het niet. De titel ben
ik kwijt, maar rechtsboven stond “tekst en muziek Johny Hoes”. De volgende kende
ik ook niet; de andere ook niet, geen ene titel. En overal stond Johny Hoes als
componist. Het allerlaatste liedje kwam me bekend voor: ‘Er Hangt Een
Paardenhoofdstel Aan De Muur’. Daar stond rechtsboven “traditional”. Dat vond ik
te weinig om het te kopen.
Met een ander boekje, louter traditionals maar inclusief eenvoudige gitaargrepen
verliet ik de winkel. Daarin vond ik ‘Muβ I Denn’ dat later door Elvis werd
gezongen als ‘Wooden Heart’.
En ondertussen leerde Haske Swinkels mij op de piano ‘Lesson One’ en ‘Les
Enfants du Pirée’, de filmhit die bij ons ‘Nooit op Zondag’ heette.
Dat tweede herhaaljaar had me in feite goed gedaan en ook in de derde klas waren
mijn resultaten prima voor een vervolg op het Triniteit College in Haarlem.
3.06 De brief van mijn vader
Alle jaren dat ik op het internaat zat, kreeg ik wel 'ns 'n brief of kaartje van
een zusje, maar verder alleen van m'n moeder, die als ik me goed herinner om de
week schreef. Meestal zat die brief, met wat snoep of chocola, in de plunjezak
met schone was. En op zondag, tijdens het uur "vrije studie", schreef ik dan wel
eens een briefje terug naar huis.
Eén keer dus kreeg ik een brief van m'n vader. Dat was, toen ik in het vierde
jaar na de paasvakantie, rond Pinksteren eindelijk een brief naar huis durfde
sturen met de mededeling, dat ik het volgende schooljaar niet meer terug wilde
naar Weert en in Haarlem het gym wilde afmaken.
Al vanaf het eerste jaar ging ik na elke vakantie met veel verdriet terug naar
de school waar ik niet voor gekozen had, weg van het dorp. Maar toen Pater
Koekoek, die naast Wis- en Natuur-kunde ook nog muziekles gaf in de harmonium-
en pianokamertjes achter de toneelzaal, dezelfde avances begon te maken als
Broeder Econoom vlak voor zijn artsenstudie, wist ik het zeker. Ik wilde het
volgend schooljaar in Haarlem verder.
Vlak voor de zomervakantie kreeg ik een brief van m'n vader. In het kort kwam
het neer op: We hebben een nieuw bed gekocht, je bent van harte welkom en je mag
in Haarlem het gymnasium afmaken.
Na de deceptie van de eerste kerstvakantie en het verdriet waarmee ik na elke
vakantie daarna weer terug 'moest' naar Weert, had ik de instemming van m'n
vader! Opgelucht zag ik de zomervakantie tegemoet. Die brief van m'n vader ben
ik kwijt. Gelukkig refereert De Winter aan het Triniteitslyceum op zijn kaartje
aan mijn vader, toen hij nog een paar vergeten spullen opstuurde:
Ik heb in Weert met niemand over mijn plan gesproken. Alleen met Pater van
Bohemen, mijn biechtvader, maar die hoort alles dat hem tijdens de biecht
verteld wordt, geheim te houden. Hij zuchtte diep, vroeg me zondagmiddag bij hem
langs te komen voor een gesprek en gaf me onder het uitspreken van “ego te absolvo”, de zegening van ‘vergeving der zonden’.
Welke zonden ik nu had opgebiecht, dat staat me niet meer bij. Ik herinner wel,
dat ik me in het bezinningskwartiertje vóór de biecht vaak ‘suf zat te
prakkiseren’ over welke zonden ik zou kunnen hebben begaan. Maar nu kon ik dus
op de vraag of ik verder nog iets te melden had, vertellen dat ik met de
opleiding wilde stoppen.
Die zondagmiddag, tijdens het vrije studie-uur, vroeg ik de surveillant, Pater
van Bommel, verlet om naar Pater van Bohemen te mogen vanwege die afspraak. Van
Bohemen was ook de beheerder van de schoolapotheek en een kleine ziekenzaal. Hij
ontving mij nu in zijn eigen kamer aan een bureau. Hij had een dik boek voor
zich en begon wat ongemakkelijk over m'n voornemen te praten. Toen hem duidelijk
werd dat ik nog steeds wilde stoppen met de opleiding, hernam hij zich. Hij
lichtte toe, dat ik dan toch ook wat meer zou moeten weten van de mens, het
huwelijk en kinderen krijgen. Hij sloeg het dikke boek, waar hier en daar wat
papiertjes uit staken, open en begon dan een stukje voor te lezen over een van
die aspecten. Achter in het boek zaten een paar tekeningen of foto's die hij
liet zien. maar daar werd ik niet veel wijzer van. Aan het eind van het gesprek
gaf hij me een dun boekje mee, dat ik maar 'ns goed moest lezen. Dan zouden we
er nog wel een keer over praten.
Omdat het niet gewenst was, dat de andere leerlingen dit boekje zouden zien,
deed hij er bruin kaftpapier omheen. Ik zou het kunnen lezen tijdens het
silentium. Dan liepen we in twee kringen, met een stichtelijk boek of
zwijgend-mediterend, rondjes over de cour. De lagere klassen in de open lucht,
de hogere onder de bomenrij. Daar zou niemand me mogen aanspreken en kon ik dus
rustig lezen. Dat maakte het boekje erg belangrijk.
Vol verwachting nam ik het de volgende dag mee naar buiten en opende het voor
het eerst. Het boekje had een titel die ik vergeten ben, maar eronder stond:
"Seksuele voorlichting voor kinderen van 9 tot 12 jaar." Dat vond ik een
onthutsende belediging. Ik was ruim 16 inmiddels en was dus jaren onwetend
gehouden!
Wat ik er van geleerd heb, is dat die wonderlijke ervaring waarmee ik wel 'ns
wakker werd, niet zo zeer met God te maken had, maar waarschijnlijk gewoon een
zaadlozing was.
Ook snapte ik, wat m'n achterbuurman Ed uit de studiezaal een
paar jaar eerder bezielde. Hij zat een klas hoger en bonkte vaak met zijn knieën
tegen de onderkant van zijn lessenaar. Op een avond nam hij mij eens mee naar
een bankje in de tuin bij het Mariabeeld om een shaggie te roken. Het was donker
en we mochten eigenlijk niet meer naar buiten. Toen hij zijn sigaretje gedraaid
had, vroeg hij me op zijn knie te komen zitten. Ik zei hem, dat ik niet rookte
en bleef gewoon naast hem zitten. Toen maakte hij z'n gulp open, rommelde wat en
plaste heel ver, dacht ik. Hij vroeg me of hij dat ook bij mij zou doen, waarop
ik hem zei, dat ik niet hoefde te plassen. Hij rookte z'n shaggie op en we
sniekten weer terug naar de aula. Ik denk, dat ik toen voor het eerst in de 2e
klas zat en ‘n jaar of 12 was.
Via Pater van Bohemen had ik m'n besluit met instemming van m'n vader
bestendigd. Vol goede moed ging ik de vakantie tegemoet. En met een acceptabel
rapport om op het Triniteitlyceum in het vierde jaar verder te gaan.
In de vakantie was het gebruikelijk, dat we allemaal meehielpen in de bakkerij.
En nu zeker, want er waren een paar knechts ontslagen. Later begreep ik van één
van hen, waar mijn oudste broer en ik naar toe moesten omdat hij zijn verloving
vierde, hoe dat kwam.
Bij het weggaan vroeg hij ons, m’n vader hartelijk te bedanken omdat die zijn
nieuwe baas wèl had verteld dat hij een goed vakman was, maar nìet dat hij en
Gerard vanwege diefstal waren ontslagen.
Die vakantie fietste ik, na het bakken van brood in de vroege ochtend, op een
transportfiets door de duinen om op een paar campings brood af te leveren. In de
middag hielp ik m’n vader, die met de auto de klanten langs de Leidse Vaart het
dagelijks brood bezorgde. Af en toe liet hij me al de auto naar de volgende
klant rijden.
3.07 “Ik kan je niet missen”
Op het moment dat een vrachtauto van “Leidse Sleutels” achteruit de slop inreed
om een lading meel te lossen voor de bakkerij, sloeg mijn vader wanhopig met
zijn vuist op tafel.
Het was tegen het einde van augustus, het nieuwe schooljaar zou binnenkort
beginnen en ik had nog niets gehoord over Triniteit. We waren even gaan
pauzeren, het laatste brood zat in de oven. We zaten aan de keukentafel en
dronken een kop koffie. Ik haalde diep adem en vroeg hem, wanneer de school
begon. Op dat moment zette de chauffeur zijn wagen in de achteruit.
“Ik kan je niet missen”, klonk het bij die slag. Hij stond op en ging naar de
meelboer. Vastgenageld zat ik aan de stoel. Sprakeloos. En langzaam begon het
besef te groeien, dat ik mijn verdere leven bakker zou blijven.
Een oudtestamentische werkelijkheid: eer en gehoorzaam je vader, spreek hem niet
tegen. Zoals ook mijn vader de zaak moest overnemen, toen hij na zijn Delftse
periode liever als kok op de Holland Amerika Lijn was gaan varen. Maar doordat
hij die droom niet mocht waarmaken bleef hij in Noordwijkerhout, werd verliefd
op m’n moeder en werd ik hun derde kind.
3.08 De bakfiets
En zo kwam ik vanaf 1 juli 1961 in de boeken van de Firma terecht als “Zoon Jan
die bij U in de zaak werkt”. Mijn wekelijkse ‘vergoeding’ bestond uit 18,50
gulden.
Van dat bedrag ontving ik zelf 3,50 aan ‘zakgeld’ en de rest, 15 gulden aan
‘kost en inwoning’, werd toegevoegd aan de huishoudportemonnee van m’n moeder.
Mijn oudste broer had dat voorjaar de HBS afgerond en was in afwachting van zijn
militaire dienst ook in de zaak komen werken. Voor hem gold eveneens een
vergoeding met ‘kost en inwoning’, maar zijn zakgeld bedroeg 15,00 gulden. Hij
stond alleen een half uur eerder op om de deegmachine aan te zetten, maar niet
zonder mij eerst wakker te maken met de mededeling dat ik nog een kwartiertje mocht
blijven liggen.
De zakken meel waren de avond daarvoor al klaargezet bij de deegmachine. Zout
werd door het meel gemengd en het gist werd, opgelost in lauw water, toegevoegd
bij het draaien. Na een half uurtje in de machine was het deeg in goede conditie
en werd het op de werkbank gelegd om te rijzen. Zodra het deeg luchtig was, werd
het ‘doorgeslagen’: alle lucht er uit, bestuiven met meel en weer bedekken met
meelzakken (tegen afkoeling en uitdroging). Na de tweede rijs, konden we
beginnen met de verwerking tot brood.
Met z’n drieën bakten we brood. M’n broer hakte stukken deeg. M’n vader - die
inmiddels ook was opgestaan - woog ze en wierp ze in de Triplo, een machine die
er in een eerste gang moppen van draaide. Die moppen legde ik, voor een derde
rijs, op stapelbare bladen in twee rijen van zes. De 120 broodblikken die op de
ovenwagen pasten werden schoongepoetst en met plantaardige olie ingesmeerd,
waarna de Triplo zijn tweede gang kon draaien.
De moppen werden gewalst en opgerold tot broden, in de blikken gelegd en de
rijskast in gereden om onder stoom voor de vierde keer te rijzen. Daarna werd de
wagen de oven in gereden en konden de broden gebakken worden.
Behalve krentenbrood, dat we alleen in het weekend bakten, maakten we 4 soorten:
Melk-, Blank-, Regerings- en Tarwe-brood. Later kwamen daar nog Tarvo (“uw
bakker, uw dokter”) bij.
M’n vader had het zo uitgekiend, dat we ’s morgens tussen 3 en 8 uur continu
konden werken.
Op vrijdagavond begonnen we ’s avonds rond half elf.
De broodoven met Henk Böcker,
Ger Huigsloot staat in de rijskast en Han Voet bij
de koekoven.
Zij werkten rond 1955 in de bakkerij. Zes jaar later werkten Henk en ik in deze
situatie.
Vanaf negen uur mocht je met vers brood het dorp in voor de verkoop. Mijn vader
ging met z’n auto de Leidsevaart, de Ruigenhoek en De Zilk langs. Henk en ik
hadden allebei een bakfiets, gevuld met brood, koek en beschuit. Wij hadden een
wijk in het dorp. In de namiddag stonden we weer in de bakkerij voor het maken
van cake, koek en gebak.
In mijn wijk fietste ik van de Viaductweg, Kerkstraat en Vlashoven richting
Noordwijk tot aan de Nachtegaal, een restaurant met speeltuin en feestzaal, waar
m'n vader kookte als er bruiloften waren. In de zomer bezorgde ik tot in
Noordwijk brood bij een hotel aan het Vuurtorenplein.
In de Kerkstraat was een winkeltje met geluidsapparatuur. Piet van den Nieuwendijk was die zaak kortgeleden begonnen en had een mooi radiootje in de
etalage liggen. Ik ben er niet trots op, maar naarmate ik ervoer dat m’n oudste
broer in betere omstandigheden verkeerde en ook nog meer zakgeld kreeg, bekroop
mij de neiging die ‘onrechtvaardigheid’ te compenseren door dat radiootje te
kopen met een wekelijkse afbetaling via de geldtas van de zaak.
Daardoor was ik in feite geen haar beter dan de knechts die waren ontslagen, ook
al hadden zij een hoger salaris.
Maar, zo bakfietste ik vrolijk door de wijk, het radiootje in een foedraal met
een riempje aan het stuur gebonden. ‘Arbeidsvitaminen’ heette het programma
waarop ik vaak afstemde.
Onderweg kwam je collega bakkers tegen (er waren er 5 in ons dorp), slagers (5),
kruideniers (3), melkboeren (4) en groenteboeren (4), die ook verspreid over het
hele dorp hun klanten hadden. Via de NOV, de Noordwijkerhoutse Ondernemers
Vereniging, hebben vooral m’n vader en Ben van der Hoorn (Huishoudelijke
Artikelen) bijgedragen aan vakantieplanning voor de winkeliers, waardoor ieder
een paar weken dicht kon zonder risico op verlies van klanten.
Daarna hebben Ben en m’n vader vanuit de NOV, carnavalsvereniging De
Kaninefaaten opgericht. Ze hebben nog even getwijfeld over “Batavier” of
“Kaninefaat”, maar omdat die laatsten er al waren toen die eersten op
boomstammen de Rijn af stroomden, kozen ze voor de Kaninefaaten.
Later heeft m’n vader met zijn collega bakkers de broodwijken ‘gesaneerd’, zodat
je niet meer in alle straten al je collega’s tegenkwam en de bakkerswijken wat
rendabeler te bedienen waren. Vol vertrouwen gaven zijn collega's m’n vader nu
ook inzicht in hun klantenbestand met omzet. Avonden lang heeft hij zitten
puzzelen om voor ieder een acceptabele broodwijk te verkrijgen. De collegiale
verhoudingen waren heel goed. Regelmatig bespraken ze al "dubieuze debiteuren"
met elkaar. En als een klant het heel bont maakte met het betalen van zijn
brood, kon de betreffende bakker zijn leveringsplicht opzeggen, omdat er al was
afgesproken wie de klant zou overnemen. Het was aan de klant om daar zelf achter
te komen.
Zo konden de andere bakkers zeggen "Nee, ik heb geen zin in U" en de afgesproken
bakker "Alleen als U direct betaalt". Want dat een klant recht heeft op
dagelijks brood, was het geheim van de bakker. Verviel die klant na een tijdje
in "bakker, ik heb geen geld vandaag", dan kreeg die toch zijn brood. De
sanering heeft een zeer positieve uitwerking gehad op het verschijnsel 'dubieuze
klant'. Vanaf de sanering werd de nog openstaande post 'dubieus' met 150 gulden
per jaar afgeschreven.
Angst voor de supermarkt was er nog niet. Die werd meer als een stedelijk
fenomeen gezien, meende m'n vader: “De mensen in ons dorp zijn niet zo gek, dat
ze op de fiets naar een winkel rijden om er met een karretje doorheen te rennen,
zelf de boodschappen te zoeken en dan met een zware tas aan het stuur weer naar
huis fietsen.”
Hij zei dat vlak voordat “De Grozo” een zelfbedieningswinkel opende aan de
Viaductweg. De gezamenlijke bakkers tekenden bezwaar aan bij de gemeente, opdat
die zaak geen brood ging verkopen. Ze kregen hun zin en wij mochten bij de
familie De Groot en Zonen brood leveren. Dat ging goed, totdat op een
reclamefolder krentenbrood en cake werden aangeboden voor stuntprijzen. Dat was
bakzeil voor de bakkers.
3.09 “We hebben schoolmeesters nodig”,
zei mijn moeder op een ochtend. Ik was net vanuit de bakkerij naar de keuken
gegaan om even te ontbijten, toen ze vanuit de kerk thuiskwam. Als het maar
enigszins kon, ging ze in die tijd nog steeds elke ochtend naar de mis. Ze was
nu met mevrouw de Klerk terug komen lopen en had van haar gehoord, dat er vorig
jaar in Bennebroek een Kweekschool was opgericht. Haar zoon Sjaak was daar een
jaar eerder al heen gegaan en had verteld, dat er voor de komende jaren nog veel
schoolmeesters nodig waren. Haar dochter Ria had zich al ingeschreven voor het
komend jaar. Dat klonk een beetje als een hint, maar m’n moeder vond, dat ik
beter schoolmeester zou kunnen worden, dan bakker blijven. "Ga maar even vragen
bij Sjaak, met welke bus je bij die school kunt komen."
Voor mij kwam dit als een volslagen verrassing, als een bevrijding van het
perspectief dat m’n vader een jaar eerder met zijn vuist op tafel had
afgehamerd. Tegen mijn jongere broer had ze gezegd, dat <omdat ik een jaar in de
zaak had gewerkt> hij nu aan de beurt was. Ook Margreet moest van school om mee
te helpen, omdat Henk in militaire dienst ging.
Ze kwamen beiden in de zaak op basis van eenzelfde vergoedingsregeling met ‘kost
en inwoning’, maar hun zakgeld bedroeg inmiddels 5 gulden. Ik mocht die zomer in
Huis ter Duin gaan werken om me ook financieel voor te bereiden op een
zelfstandig bestaan.
In die tijd was ik al bij onze buren, Hotel Van der Geest,
begonnen met glazen
ophalen in het weekend,
gevolgd door bardiensten draaien.
Met Frans van der
Geest en Wim Knoppert aan de bar.
Ik was glazenophaler tijdens het Carnaval.
Daarnaast vormden we een trio:
The Seastreet Singers, befaamd om zijn smartlappen en het eeuwigdurende ‘Toen
wij uit Rotterdam vertrokken’.
Frans, de tweede zoon van Willem van der Geest, was de beoogd zaakopvolger.
Hij had voor de dinsdagavond “Sociëteit De Batavier” opgericht.
Om zich op z’n toekomstige functie voor te bereiden had hij in de bierkelder
onder het café, naast de gedistilleerd hoek van zijn vader, een wand ingeruimd
voor een keur van Franse wijnen. Hij had zich daarbij laten adviseren door Ruud
van Dijk, in ons dorp een verfijnde kruidenier en befaamde oenoloog.
De zomer daarop nodigde mevrouw Van der Geest me uit om als kelner, de
zomergasten te bedienen. Ik heb veel van haar geleerd, wanneer de gasten naar
strand of stad waren en het personeel rond half elf aan de koffietafel zat. De
kunst van de kelner: Aanwezig zijn zonder op te vallen en toch direct
bevestigend kunnen knikken als een gast om aandacht vraagt.
Waren de gasten welgedaan gaan slapen, dan testte Frans graag met de kelner van
de avonddienst de wijnen. Zo konden we de gasten de dag erop nog beter van
advies dienen bij het diner.
3.10 De naïviteit voorbij
Van Dale (11e druk 1984) gebruikt in zijn omschrijving van dit begrip woorden
als: "natuurlijk, ongekunsteld, eenvoudig, onnozel, getuigende van beperkt
begrip", en haalt daarbij Ubbink aan:
"De naïeve mens neemt de dingen zoals ze zich voordoen, hij zoekt er niets
achter".
Waarschijnlijk doelt Van Dale hier op Gerard Ubbink, de predikant/schrijver met
een zwaar gereformeerde geschiedenis die later een Psychologisch Bureau begon in
Arnhem.
Bij de mededeling zonder bron: "Rousseau is de meester der naïeven", legt Van
Dale de relatie met kunst die "bedoeld of onbedoeld een indruk van
kinderlijkheid of onbeholpenheid teweegbrengt". Van Dale doelt hier
waarschijnlijk op Jean Jacques, die door velen gezien wordt als een
grensverleggend filosoof, schrijver en pedagoog en doet hem met ‘meester der
naïeven’ dus ernstig tekort. Maar nu gaat het om naïviteit.
In dat schimmige veld van ongekunstelde onnozelheid groeit de mens op, zoals een
kind met vallen en opstaan leert rennen.
Kinderlijk naïef
Enthousiast dribbelde ik naar m'n moeder in de keuken: "Mamma, mamma, ik kan
heel lang plassen, luister maar" en ik rende terug naar het toilet, waar ik dat
net ervaren had.
Hoe oud ben je, als je op je tenen staand, leunend tegen de witte toiletpot net
je piemeltje over de rand kan krijgen om je plas onbedaarlijk in het water te
laten klateren? Nou, dat was me dus gelukt en ik wilde dat nog een keer doen met
de deur open, zodat m'n moeder het ook kon horen.
Maar er kwam niks, het lukte nu niet. Bedremmeld liep ik terug naar de keuken.
"Het gaat nu niet." "Ja", zei m'n moeder, "maar ik heb het zojuist al gehoord.
Je bent een grote jongen."
Enigszins getroost liep ik terug naar de kamer om de puzzel af te maken die op
tafel lag.
Ik begreep nog steeds niet, waarom dat die tweede keer niet lukte.
Een ernstiger vorm van naïviteit
Tandarts Simonis, de vader van de aartsconservatieve bisschop Adrianus, had de
gewoonte om na de jaarlijkse controle een pepermuntje aan te bieden. Als hij 'ns
moest boren of trekken, zei hij zelfs "Neem er maar twee".
Hij suggereerde daarmee het naïeve kind, dat pepermunt goed en gezond is. Dit
idee werd versterkt door de afbeelding van een dokter op de rolletjes
King-pepermunt bij ons in de winkel.
Dus toen ik rond mijn 16e jaar in de bakkerij werkte en met de bakfiets een
klantenwijk bediende, had ik altijd een pepermuntje in m'n mond. Ik had er zelfs
mee leren praten. Zo kon ik dus altijd de klanten met een frisse adem te woord
staan.
Jaren later leerde ik pas, dat pepermunt niets anders is dan een stevig
samengeperst suikerklontje met nauwelijks een druppeltje mintolie.
Maar toen droeg ik al een gebitsprothese, omdat Dr. Simonis meende, dat er tegen
die uiterst pijnlijke ontsteking die zich binnen een paar dagen manifesteerde in
boven- en onderkaak niets anders gedaan kon worden dan alles trekken. Dat lukte
hem niet; het werd een puinhoop.
Het Academisch Ziekenhuis in Leiden heeft die klus moeten afmaken. Tandarts van
Geest, die inmiddels Simonis was opgevolgd, heeft mij daarna een prothese
aangemeten.
Achttien jaar was ik en ik had niet begrepen, dat overmatig pepermuntgebruik
zeer waarschijnlijk de oorzaak van die ellende was.
3.11 Jaarwisseling met sneeuwstorm
De jaarwisseling 1962/1963 begon met een extra lang en druk weekend voor de
Firma.
Nieuwjaar viel op dinsdag. Er moest voor vier dagen geproduceerd en uitgevent
worden. Het leek m’n vader daarom een goed idee die zaterdag een auto te huren,
zodat ook ik (17 jaar, geen rijbewijs) oliebollen en gebak kon bezorgen. De
bakkersauto en de bakfietsen konden dan zonder overbelasting worden ingezet voor
de gangbare weekendbezorging van brood en beschuit. Hij had me al regelmatig de
auto toevertrouwd als ik hem hielp met de dagelijkse bezorging.
Het was spekglad die dag, maar vol goede moed en met Barbara en Jos als hulpje
reden we richting Ruigenhoek om vandaar via de Leidsevaart de bestellingen te
gaan afleveren. Vlak voordat we de garage zouden passeren waar de auto gehuurd
was, raakte ik echter in een slip en met een halve draai sloeg ik met de
motorkap tegen een tuinmuurtje, waarvan een hoekpilaartje afbrak. Sorry gezegd
tegen de bewoners, buren van Ome Jaap, schade gemeld bij de garage die de auto
zou ophalen en wandelend naar huis, waar m’n moeder in een volle winkel stond en
direct door had, dat er iets niet pluis was. “Ga maar gauw naar binnen”, zei ze,
zodat de klanten niets door hadden. Henk heeft met mij de spullen uit de
huurauto opgehaald, die we tot laat in de avond nog hebben bezorgd.
De dag erna had een nachtelijke sneeuwstorm het dorp geïsoleerd. Op de Heereweg
waren wallen van metershoge sneeuw ontstaan. Onder één ervan, zagen we aan de
andere kant, was een NZH-bus geheel verdwenen. En in Duin en Dal waadden we door
een kniehoge laag sneeuw om Henks verloving met Sandra te vieren bij de familie
Van der Sluijs.
Op maandag was het Oudjaar en was de Firma traditioneel weer één grote
oliebollenkraam. Door de drukte en de gladheid lukte het nauwelijks, alle
klanten vóór het Nieuwe Jaar van bollen te voorzien. Het was al na elven, toen
we langs de Leidse Vaart bij de laatste klanten oliebollen, gebak of
appelflappen afleverden..
Een paar weken later stond Leny Meijer met een lesauto voor ons huis. M’n vader
wees me er op met de woorden: “Het wordt tijd dat je je rijbewijs gaat halen.”
Leny opende de deur aan de chauffeurskant met de opmerking dat ik gelijk mocht
beginnen. Ze had me al vaker zien rijden en me zelfs al opgegeven voor het examen.
Een maand later was ik geslaagd, in april had ik het rijbewijs en in mei/juni
gaf ik Tante Alie rijles. Ze had les bij rijschool Broekhof, kon het gefoeter en
ongeduld van de instructeur niet aan en wilde graag wat bijles.
Lenie zag ons in Leiden rijden, in wijken die ik door haar had leren kennen en
waar ik ook examen had gedaan. De examinator, die na een lange ziekte voor het
eerst weer in dienst was, woonde daar toevallig en wilde even zijn huis langs
rijden om zijn vrouw te laten zien dat alles weer OK was.
Toen we de stad
inreden, stak er ineens een voetganger tussen twee geparkeerde auto’s over.
Tegelijk met mij trapte de examinator op de rem en complimenteerde ik hem met de
opmerking, dat we even snel waren. Een later, vlakbij de Morspoort, mocht ik
even toeteren om zijn vrouw kenbaar te maken dat hij er aan kwam en even kon
zwaaien.
Terug in het examencentrum volgde nog een mondeling examen theorie. Dat verliep
redelijk, maar op de vraag “wanneer mag een automobilist rechts inhalen” merkte
ik dat de vraag klaarblijkelijk nog niet helemaal compleet was beantwoord. “Mist
U nog iets?” vroeg ik hem. “Ja”, zei hij en gaf een antwoord waar ‘tram’ in voor
kwam.. “Hé”, reageerde ik, “dat was m’n eerste antwoord!”. Hij verontschuldigde
zich, dat dat niet goed tot hem was doorgedrongen.
Maar Lenie had me dus rijles zien geven en vroeg, of ik op m’n vrije middagen
haar misschien zou kunnen helpen. Ze had het erg druk en er waren wat klanten
waar ze geen geduld voor had. Eén daarvan was mevrouw Geerlings. Na een
paar lessen liet ik haar echtgenoot weten, dat het mij een hopeloze zaak leek om
zijn vrouw klaar te stomen voor een rijexamen. Dat verbaasde hem niet: “Maar ze heeft het zo naar haar zin met jou. Ze kijkt er altijd weer
naar uit. Van mij mag je haar twee keer per week les geven.” Ik vertelde hem,
daar geen tijd voor te hebben, omdat ik nog studeerde. Maar eenmaal per week kon
ik tot de zomervakantie wel beloven.
Door de rijlessen met Tante Alie kreeg ik ook wat meer contact met Ome Sjaak en
hun gezin.
Ze waren in 1941 op dezelfde dag getrouwd als m’n ouders. Dat was in die oorlogsjaren
voordeliger voor de Firma, die toen nog door Opa werd geleid. Het aantal
kinderen was ongeveer even groot, maar waar mijn ouders vier meisjes en zes
jongens op de wereld hadden gezet, hadden zij slechts één zoon en zes
meisjes.
Vaak werd ik uitgenodigd voor een gezellig avondje. Dan werd er koffie
gedronken, muziek gedraaid en wilde Tante Alie de nieuwe dansen leren die ik bij
de dansschool van Castelein had geleerd. De walsen en de foxtrot kende ze wel,
maar Cha-Cha-Cha en Rumba waren nieuw. Zij leerde mij de Charleston en de Valeta,
een slepende oude wals met hoffelijke pirouetjes.
In een van de gesprekken vertelde ik haar ‘ns, dat ik m’n moeder een reisje naar
Rome wilde geven. Daar wilde ze direct in meedoen. En zo waren ze de eerste
vrouwen in de familie die met een vliegtuig op reis gingen. M’n moeder vond het
prachtig en indrukwekkend in Rome. Ik hoopte op deze manier enigszins mijn
schuld aan de Firma (3.08) te hebben ingelost.
terug naar inhoud
of naar hoofdstuk 4: hertenduin en de relativiteit
noordwijkerhout in 1966
|