Mijn Gemene Leven
in de duinendelta van vierstromenland

Hoofdstuk IV:    Hertenduin

de kwekeling en de relativiteit

4.01   Hertenduin.
Op het adres waar de school zich zou bevinden was een oprijlaan te zien met aan beide zijden robuuste, gemetselde pilaren. Op een ervan stond 'Nr. 2'. Dit moest het dus zijn. De oprijlaan liep licht heuvelopwaarts en boog in de verte naar rechts. Vlak voor die bocht was er een smal pad met het bord "Dienstingang".

De laan zelf leidde naar de entree van een fraai gebouwd, breed landhuis en dan in een boog door naar een parkeerveldje in een duindel. Die entree leek mij te deftig voor de school en ik besloot terug te gaan naar de dienstingang om even te vragen, waar de school zich bevond.


Na twee keer aanbellen hoorde ik iemand aankomen. Er klonk wat gestommel van dingen die in de weg stonden..., waarschijnlijk werd de dienstingang niet gebruikt..., en de deur zwaaide open.

"Zo, en wat kom je hier doen?" vroeg een donker geklede man die de butler zou kunnen zijn.


Nadat ik me had voorgesteld en het doel van mijn aanbellen had toegelicht, werd ik van harte naar binnen genodigd omdat ik een jongen was. De meisjesklas was vol.
We liepen door een gang met houten lambrisering naar een grote hal met drie imposante lokalen en een brede trap die naar boven leidde. Daar rechts de hoek om opende de butler een fraaie deur en zei: "Entree". Hij bleek dus de directeur van Hertenduin te zijn, Broeder Bernardinus.
We hadden een leuk gesprek over motivatie en vooropleiding, hij belde even met "Weert" en zei afsluitend: "Je bent van harte welkom, morgen begint de school. Nu hebben we beide klassen vol."
De eerste leergang van de Pedagogische Academie was bedoeld om leerlingen met een MAVO-diploma in twee jaar op het peil te brengen van het middelbaar onderwijs, HBS of Gymnasium.
Ook met een driejarige HBS/Gym kun je dus instromen in de PA om je voor te bereiden op de tweede leergang voor de ‘lagere akte’. Deze duurde ook twee jaar die je dan kon afsluiten met het diploma ‘Akte van Bekwaamheid’.
Voor hen die ook nog aspiraties hadden om schoolhoofd te worden, was er nog de ‘Hoofdakte’, de derde leergang. Deze afsluitende opleiding duurde ruim een schooljaar.


4.03   “Es war nicht umsonst”
Met drie jongens uit Noordwijkerhout, Jules, Peter en Cees kwam ik in de eerste klas terecht. Twee van hen hadden de MAVO gehaald. Jules was met een 3-jarige HBS binnengekomen. Alle drie hadden ze naast Nederlands, Frans en Engels ook drie jaar Duits gehad. Wij hadden op het gym in het eerste jaar Nederlands, Latijn en Engels. In het tweede jaar kwamen daar Grieks en Frans bij en in het derde jaar Duits. Ik had dus een grote achterstand met Duits. Maar gelukkig een aardige leraar die mij een kans wilde geven, gewoon mee te doen.

<< Hier met Peter tussen huiswerk door even naar de kermis.

In ons dorpje in de duinen waren we enigszins vertrouwd met ‘Toeristenduits’ ("Haben Sie auch Käse?" “Ja sieger, aber noer smeerkeze”, hoorde ik de groenteboer 'ns zeggen tegen een toerist), maar dat stelde me niet gerust. Daarom hoopte ik de leraar van mijn goede voornemen te kunnen overtuigen door een gedicht voor te dragen.
Op een Koninginnedag-rommelmarkt in ons dorp had ik dat voorjaar “Hauptperioden der Deutschen Literaturgeschichte II” gekocht omdat er interessante en uitvoerige info in stond over de laatste paar eeuwen met een bloemlezing uit de literatuur en een keur aan kleine fijne en lange, verhalende gedichten. Duits lezen was niet zo’n probleem voor me.
Ik koos voor “Des Sängers Fluch” van Ludwig Uhland (1800), een episch gedicht van 16 strofen over een edel zangduo, een jongeling en een grijsaard die onderweg naar de koning spraken over een lied dat ze met volle overgave zouden gaan zingen om zo het ijzige hart van de koning te ontdooien. Allen die het gezang hoorden, raakten ontroerd: de hovelingen, de trotse soldaten en zelfs de koningin kan zich niet inhouden. Ze werpt de roos die op haar borst gespeld zit naar de zangers.
Dat maakt de koning vreselijk boos. Hij denkt, dat ze zijn vrouw verleiden en werpt zijn zwaard naar de jongeling, die rochelend in zijn meesters armen valt. De grijsaard gaat er met het slachtoffer vandoor, pakt buiten zijn harp en spreekt een vloek uit over het kasteel en zijn boosaardige bewoner. Het kasteel verkommert, verbrokkelt in de tijd en, zo eindigt het gedicht:

Des Könings Namen meldet kein Lied, kein Heldenbuch;
Versunken un vergessen! Das ist des Sängers Fluch.

Het gedicht ontroerde de leraar zeer. “Es war nicht umsonst” zei hij met een traan in zijn ogen. Alleen jammer dat je niet even bij mij een repetitie hebt gedaan. Dan had ik je nog kunnen wijzen op de korte ‘o’ die jij gebruikt bij ‘Schloss’ en ‘goldnen’. Dat moet een iets langere ‘oo’ zijn.
Maar ik had hem van mijn vaardigheid in de Duitse taal kunnen overtuigen.
Ook de klas was hem welgezind en dat was wederzijds. Toen we hem zeiden dat Victor Hugo ooit had gezegd: Les professeurs de la langue d'Allemagne aiment les cigares et le champagne, voelde hij zich zeer verguld. Dus toen we op een dag vernamen dat hij jarig was en hem spontaan een “Er Lebe Lang” toezongen, pakte hij een kistje uit zijn tas en trakteerde ons allen op een sigaartje. Die les ging in rook op.
In de tweede leerkring werd hij ook onze leraar didactiek en beoordeelde hij de scriptie die ik met Peter Prins (zie foto hierboven) over leerprestaties geschreven had naar aanleiding van verschillen tussen A- en B-klassen met:

“Nadat ik al tevreden was met het “klad”, kan “akkoord” na diverse “verbeteringen en aanvullingen” natuurlijk niet achterwege blijven. Blij dat je graag geschiedenis geeft,
maar …. Natuurkunde, aardrijkskunde en de expressievakken mag (je) niet te kort doen. Veel succes! 7/7/67, Van Dijk”.

Hij had de clou van de scriptie, die ik begon met “Wir haben eine unhistorisch denkende Generation zu erziehen (Gustav Wyneker)” niet begrepen. Peter en ik hadden met het onderzoekje aangetoond, dat het verschil in resultaat tussen de A- en de B-klassen niet zozeer te maken had met de interesse van de leerlingen, maar met de manier waarop er les gegeven werd. In de A- en B-klassen 5 en 6 hadden we een beginpeiling gehouden, daarna een paar maanden les gegeven met een specifieke methode en vervolgens een nieuwe meting gedaan. Deze leverde aanzienlijke betere resultaten op voor de B-klassen, gelijkwaardig aan de A-klassen, soms zelfs beter.


4.04   “'t Is jammer dat de open haard niet brandt."
"Hoe zo?" vroeg ik argeloos. "Dan hadden we je nog kunnen gebruiken als brandhout!".
Ik had het klaarblijkelijk verknald bij Mijnheer Laan, de godsdienstleraar en schoolpastor, die als "wereldheer" ook nog bisschoppelijk adviseur was en later socioloog zou worden, afgestudeerd in de Mariologie.


4.05   Contrabas
Opeens stond er eentje op de meelzolder. De firma was gestopt met brood bakken. M’n vader ging als banketbakker en kok verder.
Brood werd voor ons gebakken bij Vermaat in Haarlem, waar Margreet het ophaalde voor ze de klanten langs ging. De praktisch lege meelzolder ontwikkelde zich aanvankelijk tot atelier met muurschilderingen. Een ervan ging over een paard dat met twee langere linkerbenen geboren was. Het was gedoemd, levenslang rondom een oneindige hoge berg opwaarts te lopen. Rechterbenen een ronding hoger dan de linker. Gelukkig kon het onderweg rechts nog een ronde hoger met zijn kop bij de sappige blaadjes. Links gaapte vanuit zijn perspectief de afgrond.
Maar de zolder werd allengs een muziekstudio. Twee piano's, de zwarte die we van slager Koot hadden overgenomen voor honderd gulden en de lichtronde, witte piano die van de Koninginnedag-rommelmarkt kwam, waren de eerste instrumenten. En Sam had daar nu een contrabas aan toegevoegd.
Op een zondagochtend kwam hij me wakker maken. Of ik mee wilde doen met een band. En daar zaten we ineens: Paul en Frans van der Togt en Sam en ik. Er waren twee stijloverwegingen: Elvis en The Jordanairs of Cliff en The Shadows. En hoewel we later ook enkele Shadownummers speelden, kozen we toch voor Elvis.
Vlak daarna overspoelden ineens de Britse popgroepen de Lage Landen van de Selvera's en de Kokette Katinka's en ontstond er een amalgaam aan PoP-muziek waarmee we ons konden identificeren. In ons dorp waren "De Skydevils" al een begrip. Wij kozen daarom voor "The Saints".
Om wat meer ruimte te maken, moest de witte piano worden geofferd. Die stond er meer als decorstuk, omdat het toetsenwerk gebreken had. Er werd in een happening afscheid van het instrument genomen. De zolderdeuren die dienden om van buitenaf de zakken meel aan te voeren werden opengezet en met de uitroep 'van onderen' werd het apparaat naar buiten gekieperd. Met een ten hemel schreiende klap viel het uiteen. Daar openbaarde zich pas de schoonheid van de licht geronde, inwendige constructie.
Maar er konden nu drie gitaarversterkers staan, waaronder een bijna manshoge Selmer voor de basgitaar van Sam. De contrabas bleef in de hoek staan.
Met een lening van Gerard Willemse voor een drumstel en een spaarplan à 2 gulden per persoon per week voor nieuwe instrumenten gingen we aan de slag. We speelden voornamelijk de Engelstalige nummers uit de Top 40, waarbij Kinks, Rolling Stones, Who en Beatles favoriet waren. Onderweg naar Hertenduin fietste ik langs Bovema, een muziekuitgeverij. Omdat we per optreden de speellijsten invulden, waarop zaalhouders auteursrechten betaalden, kregen we voordelig de bladmuziek. Soms, als een hit heel snel doorbrak, kregen we alvast een kalkkopie van de proefdruk mee. Vier jaar lang hebben we, vaak twee of drie keer per week, gespeeld. Voornamelijk in jongerenclubs in de driehoek Den Helder - Middelburg - Osnabrück.

Frans, Sam, Paul, Jan.
Op de trap van het stadhuis.


Het eerste jaar begonnen we nog met een openingsact. Frans, de drummer komt op en begint ritmisch. Sam komt na vier paar maten op met een baslijn, ik volg met akkoorden op de slaggitaar en als Paul opkomt met zijn gitaar, wordt duidelijk dat het gaat om 'Oh, When The Saints Come Marching In'.

Het vierde jaar werd ik opgeroepen voor militaire dienst. Ik had de groep gezegd, met drie maanden terug te zijn en meende, dat ze die tijd zouden kunnen besteden aan het versterken van de muzikale kwaliteit. Maar de zondagochtend voor mijn vertrek naar de kazerne werd ik wakker van muziek op de meelzolder. Ik hoorde, dat er met vier mensen gespeeld werd. Toen ik ging kijken, stond daar Hans Philippo.
En ook met hem oordeelde Bovema dat de “prestaties tijdens de auditie niet volledig beantwoordden aan de eisen die voor een grammofoonopname gesteld dienen te worden”.
Er werd voor 1.144 gulden bij Phonogram een plaatopname in eigen beheer gemaakt, vlak voordat ik terug kwam uit militaire dienst. Kort daarna viel de groep uiteen, doordat Paul in een verliefde waan een vriendin volgde naar Amerika. Hans ging solo verder. De overige drie bleven achter met de instrumenten en een boekhoudkundig tekort van 1.980 gulden, omdat er gelukkig nog bijna 4.000 gulden in de kas zat.

Het was een mooie tijd. We reisden met de Volkswagen bestelbus van de Firma.
Alles paste er precies in. Met z'n drieën voorin. Frans zat meestal achterin op een van de slagwerkkisten tussen de instrumenten en ik was tevens de chauffeur.
Op veel plekken doorbraken we de traditionele dansavonden op muziek van duo's en trio's met harmonica, gitaar en een sambaballende zangeres.
Wij brachten Stones, The Who en Beatles! En Nederlands: “Ik heb geen zin om op te staan!”, waarbij vaak de hele zaal plat ging tot aan het refrein: “Met m’n blote poten op het kouwe zeil!”

Kwamen we ’s avonds laat thuis, dan was Gerard Willemse meestal nog wel open voor een karbonaadje of een patatje. En anders dronken we thuis nog een biertje met de Oude S, die altijd zat te wachten tot zijn Volkswagenbus weer veilig terug was.
Als we na een lange rit laat thuis kwamen, zag ik bij het in slaap vallen de witte strepen van de autoweg nog voorbij schieten.


4.06   De Broeders van Jean Baptiste
Als gitarist van The Saints had ik iets langer haar dan mijn klasgenoten en enkele malen had ik van leraren en directie daar al een opmerking over gekregen. Ik zou toch echt naar de kapper moeten, als ik via Academie De la Salle serieus schoolmeester wilde worden.
Daar maakten we voor het schoolcabaret een liedje over, dat begon met “Jan die wil niet naar de kapper; Hij houdt zich dapper, Oei”. George had de microfoon in z'n hand en ik sloeg wild op een gitaar. Twee of drie coupletten met als refrein:
Jè, jè, jè, rare Jàhàn (3x) <roffel roffel> Jààààààààn !


De laatste keer werd "rare Jan" "rare Jean" en bij de roffel aan het eind draaide ik de gitaar om voor m'n gezicht en keek de zaal naar de achterkant van het instrument waarop het portret te zien was van Jean Baptiste de la Salle, oprichter van de broederorde en "apôtre des enfants, vainqueur de l'ignorance", zoals we hem in ons schoollied bezongen.

Het haar van Jean Baptiste was minstens zo lang als mijn haar.

Korte tijd later stonden we met wat klasgenoten te praten bij de entree en stelde ik voor, m'n hoofd kaal te laten scheren ter voorbereiding op de tweede leerkring. "Hens, dat durf je niet", zei Ria de Klerk, "'n fles wijn als je 't doet". En daarmee duwde zij me over de drempel van m'n twijfel.
Ik liet me voor de eerste keer kaal knippen. Jos Willemse, de kapper, had er beroepsmatig moeite mee maar ging na enig aandringen akkoord.

De fles wijn heb ik nog niet mogen ontvangen. Het kaal zijn heeft me geholpen in het overdenken van essentiële momenten in het leven. Ik heb dat wel drie of vier keer gedaan. Bekenden vragen dan verbaasd naar het waarom en geven je zo een spontaan moment om er weer even bij stil te staan.

Die eerste leergang van twee jaar sloten we af met een ritueel: Het verbranden van “De Vreemdeling” van Camus. "Hij was een eerlijk mens” zo sprak Broeder Norbertus (leraar Frans) over hem en van het Wiskundeboek, omdat we in de vervolgjaren ook geen wiskunde (“een eerlijk vak", zei Broeder Leonardus) meer zouden krijgen.
We namen daarmee afscheid van de vakken die we in de tweede leergang niet meer zouden krijgen.
Vanaf de rand van het bos, waar we de boeken verbrand hadden, liepen we in processie over het glooiend gazon naar het grasperk voor de hoofdingang. Daarin lagen wat roodstenen tegels, waarvan we er één oplichtten, zand weghaalden en de asresten begroeven. Zuiverheid en eerlijkheid hadden het eeuwige leven; wij waren volwassen geworden.
Met zorg plaatsten we de tegel terug. Er was niets te zien van onze daad dan de rode tegel, de Stapsteen van Sociëteit Ante Portas. Een paar jaar later hebben Ed Vellekoop en Ton Joosten voor het struikgewas aan de achterkant van het gazon nog een beeld van Hannibal geplaatst, de SAP-mascotte die tot ver buiten Kennemerland bekend werd. Mijnheer Laan vond dat maar niks. Hij zag in het zwaard van Hannibal een verknipte moraliteit en overtuigde Broeder Bernardinus, het beeld te laten weghalen.

In de tweede leergang keerde Broeder Norbertus terug als docent Bijbelstudie.
Naast ‘De Heilige Schrift’ in de vertaling van 1962 die we al hadden moeten aanschaffen bij het betreden van de Kweekschool, stonden nu vijf boeken over het Oude en het Nieuwe Testament op de boekenlijst. Later kwamen daar nog de Nieuwe Katechismus en het boek Katechetiek, “Methodiek voor het geloofsonderricht op de lagere school ten behoeve van priesters en onderwijzers” bij, maar die vielen onder het docentelijk gezag van Mijnheer Laan, die met een platte Freudiaanse duiding Hannibal zo had verguisd.
Broeder Norbertus gaf gedegen les. Hij bereidde zich goed voor en we kregen soms stencils met vragen over de leerstof inclusief verwijzingen naar de bladzijden waar de antwoorden te vinden waren.
Soms kon hij ook frapperen. Zo schrok ik ‘ns op toen ik hem plots hoorde zeggen:

“Als er iets is, dat de Heilige Schrift ons leert,
dan is het
dat ieder mens God, Priester en Profeet is”.

Hij leek het serieus te menen en al m’n medeleerlingen schreven het op, klaarblijkelijk zonder zich er over te verbazen. “Zie je wel”, dacht ik en tegelijkertijd: “Maar dat kan toch niet?” En vóór ik het wist, stond ik op en riep met angst in mijn stem: “Ik ook?” De klas barstte in lachen uit, de leraar boos: “D’r uit jij! Door jou zou ik alle geloof verliezen!” Direct was alle rust weer in me terug en zonder te reageren op het heimelijk gegrinnik van m’n vrienden stond ik op. De leraar sloeg z’n ogen neer, tikte driftig met een liniaal op tafel en vroeg, terwijl ik de klas uitliep, aandacht voor Jesaja, die dat gezegd heeft. Ik heb het bij Jesaja, die bij ons thuis Isaias heette, nog steeds niet gevonden, maar ben wel blijven zoeken. Het leefde bij mij in de bewustzijnsgolf, waarmee ik religieus geboren ben. God was voor mij alom aanwezig, vanzelfsprekend en ver boven alle twijfel verheven. Dat merkte ik ‘ns, toen we met wat klasgenoten stonden te praten bij onze stapsteen in het gazon over de betrekkelijkheid van god en geloof. Velen leefden al met een existentiële twijfel. Maar ik hoor me zelf zeggen: ”Zou God niet bestaan, dan was het leven voor mij totaal zinloos en zou ik er een einde aan maken.” En ik zie nog die blik van Peter Prins die mij aankijkt en reflecteert dat ik het meen.
‘Wie festgemauert in der Erden’ heb ik het zelf wel ‘ns, met dank aan Schiller, genoemd.
 

4.07   "Het is nu een Schepers",
zei hij onder het verder lopen. Een half uur eerder had hij de klas aan het werk gezet met een opdracht in de richting van: "De zwarte vogels zaten op de kale takken in het sombere bos ".
Op de tekentafels lagen een vel papier, pen en kwasten, houtskool, een potje Oost-Indische inkt en een assortiment waterverf. Enthousiast ging ieder aan de slag.
Ik had er plezier in gekregen, dank zij Schepers, de tekenleraar. Vanaf de lagere school had ik problemen met netjes schrijven en tekenen, maar op de PA ging het veel beter. Niet alleen de onderwijsschetsen 'polder-molen-boezemwater', of de kringloop zee-verdamping-wolken-neerslag-rivieren, maar ook het vrije tekenen/schilderen op muziek deed ik met veel overgave.
Met houtskool zette ik nu een bos neer van lugubere bomen met schonkige takken. De zwarte silhouetten van vogels staken af tegen een wolkeloze lucht. De ondergaande zon was al achter het bos verdwenen. Door wat verdunde inkt leek er een kille grondmist te hangen.
"Dat ziet er goed uit", hoorde ik Schepers ineens zeggen. Hij kwam naast me zitten, doopte z'n vingers in het water, dipte wat verf op en smeerveegde dat tussen de bomen. "Kijk, zo heeft het wat meer kleurdiepte en blijft het toch somber". Ik bedankte hem en wilde datzelfde effect nog wat doorzetten. "Maar je kunt het niet in je examenmap doen, want het is nu geen "Van Hensbergen" meer. En hij stond op om verder te lopen.
Een paar maanden later moesten we onze examenmap inleveren. Er zaten wat opdrachten in waarmee onze tekenkwaliteit als schoolmeester werd gekwalificeerd en wat vrije tekeningen voor de creativiteitsbeoordeling. De map zouden we terugkrijgen, als hij er met de gecommitteerde een waardering aan had gegeven.
Weken later, we stonden weer 'ns met wat leerlingen bij de voordeur te praten, kwam hij bij ons staan en zei, dat ieder de komende dagen zijn tekenmap kon komen ophalen in de tekencaravan.

"Maar jij niet,want jij hebt plagiaat gepleegd."

Hij legde mijn klasgenoten uit, dat er in mijn map een tekening zat waarvan hij en de gecommitteerde dachten, dat ik ermee geknoeid had. Een zwarte afdruk van iemand anders waar ik met waterverf overheen had gekleurd. "Ja", zei ik, "en toen was het een Van Hensbergen". Vol onbegrip keek hij me aan en ging door met zijn verhaal. Met de gecommitteerde had hij geprobeerd, de waterverf te verwijderen. Uiteindelijk bleef er een zwarte print van een weiland met bomen, afrastering en hek over. Daardoor had ik in plaats van een negen slechts een zeven gekregen voor tekenen. Hij liep door naar zijn tekenlokaal. Hij had me niet gehoord, of niet begrepen?
Maar ik was al blij met die 7. Dat had Meester Prins nooit kunnen denken. Ook niet, dat ik een goede hand had ontwikkeld voor bordschrijven. Het meest jammerlijk vond ik dat die ene vrije inkt- en waterverfopdracht, gemaakt onder het luisteren naar de Peer Gynt Suite, daardoor verloren is gegaan.
Die zwarte print was een kalenderblaadje waarvan ik de maanddata had afgesneden. Dat goede-doelenkalendertje hing gewoon bij ons in de huiskamer.


4.08   Tajompapa
Het eindexamen Gymnastiek was redelijk verlopen. Pimmetje, de leraar was echter wat gespannen en kortaf. Niet alleen in het praktische, maar ook in het theoretische gedeelte. De Rijksgecommitteerde maakte echter een welwillende indruk en zat tijdens het luisteren vaak instemmend te knikken.
Maar een half uurtje later zocht Leo me. Hij was direct na mij aan de beurt en had gehoord, hoe Pimmetje mij zat te downgraden bij de gecommitteerde. “U kent hem niet, hij is geen diploma waard!”. Hoe dat afliep, had hij niet willen horen. Hij was een stukje terug gelopen.
Pimmetje, die ook wel “Tajompapa” genoemd werd, naar de kreet die hij slaakte als hij op een toestel afrende voor de aansprong, had mij een paar jaar als voorbeeld genomen bij de diverse toestellen waarmee we moesten oefenen (paard, ringen, brug) Zowel in Weert als bij GIOS in Noordwijkerhout had ik met die apparaten leren sporten. Van leraren bij die lessen had ik meermalen de suggestie gekregen om ‘er wat mee te doen’. Ik vond atletiek leuk, maar moest er niet aan denken, daar dagelijks vele uren aan te moeten besteden.
“Jan, doe het even voor”, zei Pimmetje dus vaak.
iin het 3e of 4e jaar kregen we een keer als opsteltitel van Meneer Ligtvoet “In het verkeer leert men de mensen kennen”. En laat nou net in die tijd Pimmetje een aanrijding veroorzaken.
Gé Hendriks en ik hebben in ‘Poging’, de schoolkrant, een column “weerhaakjes” onder het pseudoniem “Huck en Habbakuk, undertakers”. Dan kun je dat niet zomaar laten passeren. Maar we hebben alleen die 2 feiten gekoppeld zonder suggesties, zoals die rondgingen, over het alcoholgebruik van Pim.
Ik had echter mijn positie in de gymles verloren. Jos Drayer was vanaf toen de preferente leerling. Dat heeft hem in zijn verdere ontwikkeling geen goed gedaan.
Een paar jaar later ging ik op een avond ‘ns met mijn broer naar Kaageiland, waar we zo af en toe een zeilboot huurden. Toen we daar ‘Tante Kee’ binnenstapten hoorde ik iemand met een dronken stem zeggen “Hééé, J Jan”. Ik keek om en zag Pimmetje zitten. Toen wij wat bestelden, vroeg ik de barman, de klant achter in de zaak een dubbele whisky te brengen. “Pproost”, hoorde ik even later.
Ik draaide me om en hief het glas. De neiging om Tajompapa te zeggen slikte ik weg met Campari. Ik ben er niet trots op, maar ik gunde hem een flinke kater.


4.09    Akte van Bekwaamheid juni 1966
Maar geen godsdienstdiploma, 'n voorwaarde om het Hoofdaktejaar te mogen volgen.
In die tijd kregen we les van de Meneer Laan, een Wereldheer. Mij staat bij, dat er weinig evangelie*, maar veel dictaat was. We hadden allemaal een schriftje waarin we verplicht aantekeningen maakten. Zo herinner ik me 5 punten te hebben moeten opschrijven waarom het Latijn van wezenlijk belang is voor de R.K. Kerkdienst.
We maakten daar opmerkingen over, zoals: “dat is niet meer van deze tijd” en “Jezus en zijn leerlingen spraken geen Latijn”. Dat vond hij niet leuk.
Het jaar daarop, ondertussen was het bisschoppelijk concilie in Noordwijkerhout aan de gang en moesten we ook Constitutie XIII over oorlog en vrede lezen, ging het in zijn dictaat plots over 5 punten waarom het Nederlands van wezenlijk belang is in de Kerkdienst. Ik maakte daar met verwijzing naar vorig jaar een opmerking over.
Hij werd nu echt heel boos. Ik zakte dat jaar voor mijn godsdienstexamen.


4.10   Ochtendhumeur
“...., nou .., vertrek maar, je bent geen knip voor de neus waard!"
Vlak daarvoor zagen we Bernardinus naar beneden komen met een stuurs gezicht. Hij moest klaarblijkelijk even naar buiten. Een luchtje scheppen, omdat zijn ochtendhumeur opspeelde. Het laatste schooljaar was net begonnen en we stonden in afwachting van de bel wat te kletsen.
We zagen zijn moeite om waardig te blijven en zeiden, bijna allemaal tegelijk vol medeleven: "Goede morgen, Broeder!" Met een nurkse brom liep hij stug door, maar draaide zich ineens om en sprak me bars aan: "Jij hebt nog geen godsdienstdiploma hè; wanneer doe je examen?"
Ik had de tweede leerkring gunstig afgerond en dacht de derde ronde "Akte Volledig Bevoegd Onderwijzer" met mijn jaargenoten te kunnen aanvangen, al had ik nog geen Diploma Godsdienstkennis voor Leerkrachten. Ik was nog niet door de leraar opgeroepen:

"Broeder, ik heb nog niets van Meneer Laan gehoord, maar ik ben er helemaal klaar voor. Als hij zegt 'Kom' dan ga ik examen doen en als hij zegt 'Ga!', dan kom ik U het diploma brengen.”

Broeder Bernardinus liep rood aan en voor hij explodeerde, stuurde hij me naar huis.
Toen ik thuiskwam, stond m'n moeder in de winkel. Ze zei me, dat de Directeur gebeld had en aan Pa vertelde dat hij me van school had gestuurd.
"Nou", had m’n vader gezegd: "Jan loopt niet in zeven sloten tegelijk" en hij had de hoorn op de haak gelegd. M'n vader heeft ook een ochtendhumeur.
Tien dagen later belde Bernardinus, of ik thuis was. Toen ik de telefoon opnam zei hij: "Morgen om half negen begint jouw klas en dan ben jij er ook!" Voor ik goed en wel kon antwoorden, had híj nu de hoorn op de haak gelegd.
De volgende dag merkte ik, dat m'n klasgenoten blij waren me weer te zien en hoorde ik, dat er in de lerarenkamer een zeer heftige discussie was geweest met de directeur om mij weer terug te krijgen. Of Benda daar een rol in gespeeld heeft, weet ik niet. Hij was de vader van Paula, die een klas hoger zat. Hij had op een ouderavond zo’n indruk gemaakt op Bernardinus, die net verlegen zat om een leraar kunstgeschiedenis, dat hij Benda spontaan die baan aanbood.
Vol trots kondigde Bernardinus hem aan in onze klas, als een zeer bijzondere en deskundige leraar. Naast de ‘Kleine Encyclopedie van de Nederlandse Kunstgeschiedenis’ die wij allemaal als lesboek hadden aangeschaft, verwees hij ook regelmatig naar ‘Schilders van het Eeuwige’ van Walter Nigg en roemde hij ‘Het Geheim des Levens’ van Prentice Mulford. Toen ik van school gestuurd was, heb ik Benda gebeld en die avond ben ik nog bij hem langs geweest. Ik had van hem een boek over de kosmos te leen gekregen en wilde dat even terugbrengen. Zijn eerste reactie, nadat ik hem verteld had, van school gestuurd te zijn was: “Dat lossen we wel op, kom binnen.”


4.11   Een teken van volwassenheid.

Dit laatste jaar begon ik met een stage op de Sint Pancras, ‘School voor onderwijs aan R.K. debiele jongens'. Mijnheer van Noort, onze leraar Logopedie, was daar docent en had me op zijn school gewezen. Die school, het engagement van de leerkrachten, de sfeer in de klassen...., het had mij de ogen geopend. Dàt was onderwijs, dus. En ik begreep, er nog niet aan toe te zijn. Enigszins beschroomd ging ik een paar maanden later naar de directeur en vroeg hem of ik dit hoofdaktejaar zou mogen overdoen. "Broeder, ik ben er nog niet klaar voor; ik voel me niet volwassen genoeg." Hij zei, alle vertrouwen in mij te hebben en mijn twijfel als een teken van volwassenheid te zien. Ik kon dus gewoon eindexamen doen, vond hij.

En toen het eenmaal zo ver was, liep hij na elk afgelegd examen (ze werden mondeling afgenomen, in een gesprek met de leraar en een gecommitteerde) even naar binnen om te vragen hoe het gegaan was, klaarblijkelijk. Want binnen een kwartier, in mijn herinnering, zocht hij me dan op en vertelde dat het examen goed verlopen was.
Alleen Meneer Laan, die nu Maatschappijleer gaf, was niet tevreden en liet me weer herexamen doen. De Hoofdakte-examens werden in de nazomer van 1967 afgenomen, het herexamen op 8 januari 1968.


4.12   Militaire Dienst, Intendance
George Reurings en ik hadden allebei een oproep gekregen voor militaire dienst. Met ingang van dezelfde datum op de Palmkazerne in Bussum.
We hadden beiden liever dienst geweigerd, maar dat werd in die tijd "afgestraft" met een vervangende dienst in een houthakkerskamp voor Jehovagetuigen*. Dat stond ons erg tegen.
We besloten een weddenschap te houden over wie er in zou slagen als eerste de dienst te kunnen verlaten met een list. George zou zijn rug daarvoor gebruiken; ik mijn rechter oog.
Aan The Saints, de coverband die mijn broer en ik met Paul en Frans van der Togt in 1963 hadden opgericht, vroeg ik, geen vervanger voor me te zoeken omdat ik in drie maanden terug zou zijn. Vol goede moed begonnen we aan onze dienstplicht en meldden we ons aan bij de kazernepoort.
George kwam in Peloton 2 terecht, ik in Peloton 1. De eerste tien dagen geen verlof, daarna wekelijks in het weekend naar huis.
In de eerste dagen na opkomst, werd iedereen opnieuw gekeurd. Wat George aan zijn rug mankeerde staat me niet meer bij, maar door zijn klacht kreeg hij “mutaties” voor zijn dienstrooster, in de vorm van “2 dagen l.d.” of “3 dgn l.d.”, wat stond voor ‘lichte dienst’.
Al snel leerde hij een eigen mutatie ontwerpen “v.v.a.d.”, oftewel: “vrij van alle diensten”. En daarmee kwam hij bij de herkeuring goed weg. Ik was met de constatering ‘aan rechter oog zo goed als blind’ door de beginkeuring gekomen en zou naar het militair hospitaal Oog in Al moeten voor nader onderzoek.
In het eerste weekend was er een kennismaking met de 'geestelijke verzorging' en kon ieder kiezen voor een matinee bij een aalmoezenier naar keuze: een humanist, een dominee of een pastor. Als katholieke schoolmeesters in spe, kozen we voor de pastor en werden we met een kop thee welkom geheten in De Palmpit, een militair tehuis buiten de kazerne, voor een partijtje tafelvoetbal of een gesprek. Wat mij daarvan is bijgebleven, is dat aalmoezenier Fred Keesen, bekend van de ‘radicale 8-mei beweging’, naast de gebruikelijke informatie over 'geloven in dienst', vrij uitgebreid aandacht besteedde aan dienstweigeren.
Hij vertelde dat dit zelfs nu, tijdens de opleiding, nog mogelijk was.
Het alternatief was niet meer alleen het houthakkerskamp. Ook vrijwilligerswerk in de zorg of in het sociaal-culturele veld was nu een optie. Zou je vandaag of morgen dienst weigeren, dan mocht je direct naar huis en zou je op termijn worden opgeroepen om je te verantwoorden voor een commissie.
Dat leek ons erg omslachtig en we besloten ons aan de weddenschap te houden. Een van onze medekompanen was er echter wel enthousiast over en ging bij terugkomst op de kazerne meteen naar de 'sergeant van de dag'. Hij meldde zich als dienstweigeraar en mocht inderdaad direct zijn koffer pakken en naar huis.
Wij gingen ieder binnen ons eigen Peloton aan de slag. In de ochtend waren er theorielessen en in de middag overwegend praktijk. 'Handboek van een soldaat' werd als lesboek gebruikt en er waren diverse militaire docenten die ons wilden laten geloven in de militaire optie.
Daarbij werd de rol van de Intendance breed uitgemeten. De echte soldaten deden wel 'ns schamper over ons, werd gezegd, maar wij waren degenen die door vijandelijke linies heen berichten moesten rondbrengen, tentenkampen zouden opzetten “met camouflage!” en meer van dat soort belangrijke zaken.
In het Handboek moesten we allereerst de Rangen en Standen van Lucht-, Zee- en Landmacht leren, op straffe van een weekend geen verlof. Er stond ook een uitgebreid hoofdstuk in over de gevaren van de strijd. Je kunt geraakt worden door kogels uit geweren, kanonnen en zelfs uit vliegtuigen. Daarnaast heeft ook de vijand een bajonet op zijn geweer voor als de kogels op zijn.
Maar het grootste gevaar bracht de atoombom. Als die zou vallen, moest je onverwijld een greppel in duiken en met een krant over je heen blijven liggen tot de fall-out uit de lucht was.
Toen de sergeant-docent dat hoofdstuk wilde beëindigen, stak ik m’n hand op en vroeg of hem niet bekend was, dat kortgeleden de Groningse Generaal d’Engelbronner met de Engelse Generaal Brown in een gezamenlijke verklaring hadden duidelijk gemaakt, dat de gevaren veel ernstiger waren en dat een krant boven je hoofd totaal geen zin had.
De sergeant-docent was dat niet bekend, maar hij zou navraag doen en tot die tijd zouden wij alle hoofdstukken van het Handboek goed moeten leren.
Dat het verhaal kort daarvoor in het weekblad Panorama had gestaan met een foto van die twee op de cover. En dat die Panorama op de leestplank lag in de kantine, zei ik er niet bij.

In de praktijkles maakten we mee, dat er bij de fourageur een paar grote tenten moesten worden gehaald om op het trainingsveld te worden opgezet. Er was de hele ochtend voor uitgetrokken, dus we hoefden ons niet te haasten, maar moesten wel doorgaan anders zouden we de lunch kunnen missen. Het hele peloton slenterde dus met twee karretjes naar het gazon, pakte alles uit en zette de tenten op. Klaar. We konden dus naar de kantine. Dat mocht niet. De tenten camoufleren? Nee, mocht ook niet. Dan moeten we ze weer schoon maken bij het inpakken. “Wat dan, korporaal?”, vroegen we snerend. “Tenten afbreken en opnieuw opzetten!”, antwoordde hij bars.
Na een paar dagen kwam er een dienstplichtige sergeant langs. George en ik zaten een partijtje te schaken in de kantine. Hij vroeg me wat ik hier in de Palmkazerne deed; ik had toch hoge militairen in mijn familie? Hij doelde wellicht op d’Engelbronner, dus ik suggereerde wat omfloerst, dat die generaal toch moeilijk zelf kon komen kijken of alles wel goed ging aan de basis, maar dat we elkaar daarover wel ‘ns spraken.
We nodigden hem uit voor onze vrije woensdagavond in Jan Tabak, een waardig alternatief voor de kantine, op loopafstand van de kazerne. De sergeant was ook liefhebber van een hors d'oeuvre met een glas passende wijn. We hadden leuke gesprekken en het was nu niet erg bezwaarlijk meer als we iets te laat terug waren bij de wacht.
Bij verlof buiten de kazerne moest je als soldaat uiterlijk 23:59 uur terug zijn.

In die tijd zijn we ook nog een keer met het peloton naar de schietbaan geweest. We schoten met een Uzi. We hadden er al mee leren exerceren. Tijdens de les theorie hadden we het apparaat een paar keer uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet. Ook nog een keer met de ogen dicht. Dus dat wapen had geen geheimen voor ons. Je kon hem op ‘enkel schot’ zetten of op ‘mitrailleur’.
Nu gingen we op een talud liggen en stond er een instructeur achter je. Ik had hem verteld over mijn zwakke rechteroog, maar dat vond hij geen probleem. Hij zou wel aanwijzingen geven. Terwijl ik hem ‘omhoog, omhoog, rechts, lager’ of zoiets hoorde zeggen, keek ik gewoon naar de schietschijf en richtte op de roos. “Ja”, zei hij en ik schoot. En nog wat keren. Aan het eind van de oefening hoorde ik bij de drie beste schutters van het peloton.
De opleiding in Bussum was een basisopleiding. Die duurde twee maanden, waarna er overplaatsing zou zijn naar kazernes in het land. Daar zaten ze te springen om goed opgeleide intendanten was ons geleerd.
Naarmate die datum naderde, steeg de urgentie van een herkeuring. Dus we besloten te informeren bij de sergeant van de dag, hoe het ermee stond. Zowel George als ik kregen een oproep voor een herkeuring in het militaire ziekenhuis Oog in Al te Utrecht. Ik kreeg die op de dag dat ik eigenlijk zou worden overgeplaatst naar Amsterdam. Op de valreep dus. Na de keuring zou ik terug moeten naar Bussum voor de administratieve afhandeling en de eventuele overplaatsing.

 

4.13   De herkeuring
Als ik bij de oogarts naar binnen ga, krijg ik door zijn uiterlijk direct een associatie met ‘Zuid-Amerika’. Hij neemt heel vriendelijk een lijst met me door van de persoonsgegevens en vraagt of alles correct is. Dan komen er nog wat algemene vragen: “Wat zijn de hobby’s?” Ik noem er een paar op, waaronder muziek. “Goh, muziek, wat voor soort muziek?” Ik noem er wat: Klassiek, Pop, Volksmuziek, Jazz.. “Hé, volksmuziek ook, welke?” En weer laat ik m’n gedachten de vrije loop: Afrikaans, Europees, Zuid Amerikaans, Japans… Zo, Zuid-Amerikaans ook; weet je het verschil tussen de Afrikaanse en de Amerikaanse invloeden in de Volksmuziek?
Nu moet ik even nadenken….Ineens zie ik beelden voor me van springende Afrikanen met tamtam en kralenbekers en deinende Amerikanen met snaar- en blaasinstrumenten. En de oogarts raakt helemaal enthousiast als ik hem dat zo vertel. En hij komt met een verhaal over zijn voorvaderen die leiders waren van een indianenvolk. Tot hij op z’n klokje kijkt en zegt: “En je komt hier voor een probleem met je linkeroog, hè?” “Nee, mijn rechteroog. Misschien is er nog wat aan te doen!” “Oh ja”, zegt hij en nodigt me uit aan een tafel vol instrumenten. Bij diverse kaarten zie ik rechts weinig tot niets en bij de stereoscoop, waar hij links en rechts dia’s in stopt moet ik heel snel even knipperen, zodat ik zie wat er links en rechts staat. Een tijger in een kooi zag ik de ene keer als kooi, de andere keer als tijger. “Inderdaad”, zei hij, “maar er is waarschijnlijk niet veel aan te doen. Vandaag nog stuur ik m’n bevindingen naar, en hij kijkt op z’n dossier, Bussum.”
Terug in Bussum waren m’n maten al overgeplaatst en George zat in het verder verlaten zaaltje van het tweede-peloton. “Vrij van alle diensten” waren we in afwachting van de uitslag.
We besloten een partijtje te gaan schaken. Maar dat mocht nu niet. Vrij van alle diensten betekent niet, dat je in diensttijd zomaar andere dingen kunt gaan doen. Dus op bed gaan liggen mag ook niet. Dat heeft met verantwoordelijkheden te maken van het leidinggevend personeel. Als ons iets zou overkomen, kregen zij dat op hun brood!
We dienden een verzoek in om een vrijwillige bijdrage te mogen leveren aan de administratie voor de komende lichting. En zo kwamen we op het kantoor terecht van vijf beroepsmilitairen en één burger die dossiers aanlegden, mappen heen en weer schoven en bij aanschaf van een nieuwe bril, alle collega's er door lieten kijken om te horen of die er ook goed mee konden zien. “Nou, hier zie ik niets mee!”, zei de een; “Dat jij hiermee wat ziet!”, riep een ander verbouwereerd.
Toen een van hen ‘ns een nieuwe auto had gekocht, liep het hele kantoortje leeg om te gaan kijken. Vol trots zette de gelukkige eigenaar de motorkap open en allen keken naar binnen met een kennersblik die het ergste deed vrezen. Toen ik de eigenaar de vraag stelde: “Waar zit bij deze auto nou de Venturibuis” schoten ze in de lach. Ze meenden dat ik een grapje maakte.

Maar na een paar weken kwam de nieuwe lichting en hielpen we met de aanmelding en inschrijving van de nieuwkomers. In een lange rij wachtten allen geduldig tot ze aan de beurt waren. En plots zag ik de medekompaan voor me staan, die in het eerste weekend dienst had geweigerd. Zijn vader was heel boos geworden en had niet geaccepteerd dat zijn zoon als dienstweigeraar door het leven zou gaan.

Met George en nog een militair-schrijver vormden we toen met een eigen plek op de appèlplaats en een aparte kamer in de kazerne ‘het 3e peloton’.
Met ingang van 10 februari 1968 werd mij ‘groot verlof’ verleend. Dat houdt in, dat ik voor zeer bijzondere omstandigheden levenslang oproepbaar blijf en mij, gedurende dit verlof, voor zaken militaire aangelegenheden betreffend moet richten tot het “Centr.Mob.Bur.KL" te Amersfoort met vermelding van naam, rang en dienstnummer.


4.14   Hoofdakte 8 januari 1968
Van 18 tot 22 december had ik van 'de sergeant van de dag' studieverlof gekregen om me voor te bereiden op het herexamen sociologie.
Meneer Laan had me als opdracht gegeven, een scriptieschema te maken over “De vrouw in het West-Europese gezin”. Als verplichte literatuur “Moderne Sociologie” van Van Doorn en Lammers. Voor de volledigheid nam ik er “Het Modern-Westerse gezin” bij van professor G.A. Kooy. Het eerste hoofdstuk had als titel: “Het Westerse gezin is voltooid verleden tijd”.
Op 22 december in de namiddag leverde ik het scriptieschema in bij Meneer Laan op Hageveld, het opleidingsinstituut voor kapelaans en pastoors, de religieuze voorgangers in R.K. kerken.
Hij hield de deur op een kier en nam de enveloppe zonder commentaar in ontvangst.

Op 8 januari was de diploma-uitreiking.
Met zo’n tien tot twaalf medestudenten die in diverse vakken herexamen hadden moeten doen, stonden we in een rij in het Muzieklokaal en na een feestelijk woordje van Broeder Bernardinus kwamen alle leraren langs om een handje te schudden met felicitaties. Meneer Laan, die daar opgewekt in mee deed, gaf mij wel een hand, maar keek ondertussen schuin naar beneden. Ik kon hem niet in de ogen zien.
Jammer, Ik had met een glimlach willen zeggen: “Gelukkig brandde de open haard niet.”
Er was maar één leerling met herexamen maatschappijleer.
Zo verkreeg ik de "Akte van Bekwaamheid als Volledig Bevoegd Onderwijzer".


4.15   SAP: Sociëteit Ante Portas / Leven nu,....en morgen?
In oktober 1965 stierf onverwacht Leonard Evers, herbergier van De Oude Geleerde Man in Bennebroek.

Broeder Bernardinus was gebeld door de familie en bracht onze klas het bericht.
De Heer Evers liet ‘n bedroefd gezin achter: vrouw, twee dochters en twee zonen. Heel leuke mensen. Ze woonden boven de zaak. Het etablissement ademde de sfeer van een rijk verleden. Het lag strategisch aan de Rijksstraatweg, de oude legerweg tussen Haarlem en Leiden en vlak bij de Haarlemmer Trekvaart, die bij Halfweg Noordwijkerhout qua naam verandert in de Leidse Vaart.
De Spoorbaan Haarlem Leiden in 1842 was een eerste; de uitvinding van het automobiel 50 jaar later een tweede voortgangsontwikkeling die een negatief gevolg had voor de Herberg, die als uitspanning en pleisterplaats naam en faam had tot ver buiten de regio. Jacob van Lennep schrijft er over in zijn Voetreis door Nederland en een dichter, wiens naam me nu even te buiten schiet, schreef een lofzang op een van onze Koningen Willem, die zich in een zesspannig rijtuig naar, wat toen nog heette “De Geleerde Man” liet vervoeren, waar hij door de waard uit de koets naar een kamer werd getild, alwaar enige Bennebroekse Joffers hem een korte tijd later kwamen plezieren. De paarden werden ondertussen uitgespannen, wat beduidde dat de Koning geen haast had.
Bij expresse-post werden de paarden ook wel uitgespannen, maar dan om voor verse geruild te worden en dan direct doorsjesen.
De archieven spraken in de tijd dat ik een werkstuk over de Herberg maakte voor de heer Evers, van twee grote stallen op de plaats waar nu auto’s stonden geparkeerd.

Waarom deze uitvoerige inleiding?
Wel, uit respect voor de familie Evers die de sfeer van het verleden wist vast te houden zonder dat het bedompt werd. Ze bood daarmee een inspirerende omgeving voor ons, Hertenduin-studenten die er hun Sociëteit wilden beleven, “Ante Portas”.
Met Ante Portas wilden we onszelf scherp houden door studiebijeenkomsten, waar één of meer boeken centraal zouden staan op de maandelijkse bijeenkomsten.
Er komen andere tijden; de wereld is voor morgen bedoeld. Een paar jaar later wilden we als tegenhanger van provo (Amsterdam) en academiebezetting (Beverwijk) een project starten, “Leven nu, …en Morgen?”

Op een zomermiddag kwam Willem de Munck, kapelaan van de Jozefparochie, onze winkel in. Hij was op huisbezoek geweest bij een zieke, zag op de terugweg m'n moeder in de winkel staan en dacht iets als "even kijken hoe het met haar gaat". Hij had nauwelijks de vraag gesteld, of er kwam een klant binnen. M'n moeder nodigde hem uit voor een bakkie en liet hem de huiskamer in. Toevallig was ik thuis. Hij vroeg me hoe het ging en enthousiast vertelde ik, dat we met Ante Portas een evenement aan het voorbereiden waren voor jongeren in het dorp, "Leven nu..., en morgen?". Prompt haalde hij een briefje van 100 tevoorschijn dat hij zojuist had gekregen om het aan een goed doel te besteden.
Met Peter Prins, de secretaris van SAP zou ik een plan uitwerken. Peter studeerde Inmiddels Pedagogiek in Utrecht en woonde daar op de Kromme Nieuwe Gracht. De zaterdag daar op volgend ging ik naar hem toe.
“Eerst even luisteren”, zei hij, “wat ik nu ontdekt heb..!” Hij zette een plaat op en legde de hoes uit het zicht. “When the moon is in the seventh house……Our eyes are open, our eyes are open…What a piece of work is man”. Met “Hare Krishna”, in een eindeloos doorstromende cadans.
De muziek greep mij diep in m’n ziel. En hoewel het me totaal ontging dat het een musical over een dienstweigeraar betrof, voelde ik dat we met Ante Portas’ “beseffende te staan vóór de poorten van een nieuwe tijd” evenzeer in ‘Aquarius’ waren beland.
Net als Dylan's ballades over de veranderende tijden en de soldaten die allemaal denken "God aan hun zijde" te hebben, waren het motiverende signalen, symptomen van een veranderende tijd.

We zochten mensen uit Politiek, Onderwijs en Religie (POR).
Op 14 september werd de Werkgroep Noordwijkerhout opgestart. Negen POR-vertegenwoordigers, Willem deed ook mee, en vijf SAP-leden.
De vijf hoofdthema's waren: Analyse van de huidige tijd, Denken en Leven, Alternatieve Dienstplicht, De Blauwe Revolutie en ’n InformatieMarkt/Feest ter afsluiting.
Er werd een Promotiegroep gevormd en Bosma, de nieuwe burgemeester die ik kort daarvoor nog had mogen interviewen voor 'De Noordwijkerhouter', zou gepolst worden over de mogelijkheden voor financiële steun vanuit de gemeente. Met Peter Prins zou ik inleiders voor de avonden zoeken.
Drie weken later lag er een uitgewerkt voorstel.

Hotel van der Geest bood de toneel-/feest-/eetzaal aan, de gemeente stond welwillend tegenover garantstelling bij financieel tekort. Winkeliers stelden de etalage, kerken de preekstoel beschikbaar voor de promotie. Huis-aan-huis konden we een uitdagende programmabrochure verspreiden.

Weekend 9 november 1968, Jozefkerk Noordwijkerhout,
Toespraak vanaf de kansel:

Beste Medegelovigen,
Het is een vreemde zaak. Ik ben me ervan bewust. Het is de eerste keer, dat een leek in deze kerk een preek gaat houden. U hoeft niet bang te zijn, dat ik een aanslag kom plegen op uw budget; ik kan u echter ook niet verzekeren, dat u rijker naar huis zult gaan.
Het blijft dus een vreemde zaak, zoals er tegenwoordig zo veel vreemde zaken zijn.

Stelt u zich voor:
Eén derde van de wereld is welgesteld, twee derde leeft in armoede. De groep "rijken" wordt steeds rijker & kleiner; de armen daarentegen worden steeds armer. .., Dankzij ons?

Wat "wetenschap" heet, heeft de laatste jaren zo'n vlucht genomen, dat er van de honderd geleerden die de wereld heeft voortgebracht in al zijn duizenden jaren er nu nog 95 leven. En deze mensen doen ons leven in een wereld die de laatste 50 jaar onbegrijpelijk veel veranderd is.

Tienduizenden, zo niet honderdduizenden jaren lang heeft de mens geen andere bezigheid gekend dan werken, van zijn vroegste jeugd tot aan zijn dood, van ´s morgens vroeg tot ´s avonds laat.
Nog maar sinds kort kunnen bij ons de jonge en de oude mensen onbezorgd leven. En in de nabije toekomst zal de mens van iedere honderd uur dat hij leeft, slechts zes uur hoeven werken.

Ongeveer honderd jaar geleden werd de wereld bewoond door 1 miljard mensen. Nu in 1968 door iets meer dan 3 miljard.
De man van Nazareth kon zich nog een eenzame, een roepende in de woestijn voelen. In zijn tijd was de wereldbevolking even groot als nu de halve bevolking van de USA.
Als de groei van de wereldbevolking doorgaat als nu, dan is het aantal mensen over 400 jaar 1000 miljard.
De hele aarde is dan even dicht bevolkt als de stad New York en heeft daarbij dan ook Mars, Venus & de maan nodig...

Al duizenden jaren lang denkt de mens, dat oorlog nodig is om vrede te bewaren. Ook nu nog leven veel mensen met die waangedachte.

Dit zijn slechts vijf vreemde zaken, maar zo zijn er nog tientallen op te noemen. Ze beduiden, dat de wereld ingrijpend aan het veranderen is.
We kunnen gaan leven in een weergaloze wereld, maar één verkeerde stap en we gaan met z'n allen naar de haaien.

Nu kunnen we natuurlijk zeggen: Als het zo gevaarlijk is één stap te zetten, dan houden we alles maar zoals het is; het dient onze tijd wel uit; de narigheid zal na ons komen.
Maar, niet alleen zijn wij dan de moordenaars van de arme landen; we zijn dan ook moordenaars van onze achterkleinkinderen.

Wij zullen wellicht ons leven redden, maar zondermeer onze ziel verliezen.
We zijn mensen onderweg en maken een zware, moeilijke reis.
Stijl bergopwaarts lijkt het vaak. Vóór ons zien we reeds de contouren van een nieuwe, weldadige wereld. Laten we er in godsnaam voor zorgen, niet terug te glijden.

Wat moeten we doen..? Mensen, ik weet dat niet.

Wat kunnen we doen..? We kunnen proberen, met z'n allen, daar achter te komen. We kunnen met z'n allen de wereld, die rammelende wereld onder de loep nemen. Zien waar wat los zit, waar iets gedaan kan worden.

Er wordt al veel gedaan, ook wereldwijd, en ook Noordwijkerhout kan er niet omheen.
U hebt de etalages van veel winkeliers misschien al gezien; u hebt ongetwijfeld posters zien hangen: "leven nu....,
& morgen ?"
Die etalages, de posters en ook deze preek vormen het voorspel, een toeleiding tot een serie teach-ins, forum-avonden, discussie-avonden, hoe u het wilt noemen, georganiseerd door Sociëteit Ante Portas.
Met vertegenwoordigers uit alle kerken, de politiek en het voortgezet onderwijs in ons dorp is een werkgroep gevormd, die voor de komende maanden vijf grote onderwerpen aan de orde stelt:

  • de huidige wereld
    volgens sommigen rot, volgens anderen vol ongekende mogelijkheden
     
  • een nieuwe wereld,
    een nieuw denken?
     
  • dienstplicht ja of nee
    met of zonder wapens?
     
  • het blauwe boekje
    een vredesdienstregeling
     
  • als afsluiting een gezellige informatiemarkt,
    maar het kan evenzogoed anders zijn...

Voor deze avonden hebben we mensen uitgenodigd die de onderwerpen op een behoorlijke, voor iedereen duidelijke manier uit de doeken kunnen doen, zodat wij als toehoorders meteen kunnen inspringen, als onze overtuiging onder de voet gelopen wordt.
Deze avonden zijn voor iedereen, ongeacht stand, ras of geloof. Voor iedereen, maar vooral voor jonge mensen van ongeveer 17 tot 21 jaar.
Aanstaande vrijdag zal de eerste avond worden gehouden in Hotel van der Geest.
De gemeente Noordwijkerhout heeft in haar laatste raadsvergadering besloten, dit project te steunen met 2.000 gulden. Laten we er voor zorgen, dat het niet weggegooid is.

Vanavond nog krijgt u, huis-aan-huis een folder aangeboden, waarin het een en ander over dit project staat. Lees die, alstublieft.
Rest mij alleen nog, U een prettige zondag toe te wensen en tot ziens in Hotel van der Geest, aanstaande vrijdag.

Side-effect
Mevrouw Berbee uit Noordwijkerhout stuurde een klacht naar de bisschop,
omdat een
leek* vanaf de preekstoel de gelovigen had toegesproken
en ze wilde bij mijn vader geen brood meer kopen.

De vier thema-avonden hadden eenzelfde schema: Inleiding onderwerp, bespreking in subgroepen, plenaire afronding. De slotavond werd dus een brede informatiemarkt voor organisaties die zich inzetten voor 'de wereld van morgen' met een feestelijke, muzikale afsluiting.

Uit enquêtes bleek bij de eindevaluatie, dat er meer studerende dan werkende jongeren op de activiteiten waren afgekomen en dat er in het dorp toch ook nog wel scepsis bestond over "die Anti Portas jeugd", zoals een VVD-wethouder het noemde.
Dat was er wellicht de oorzaak van dat we op de avonden rond de 200 deelnemers haalden in plaats van de verwachte 300.

Een van de resultaten was wel een verlevendiging van de jongerengespreksgroepen die wekelijks plaatsvonden bij geëngageerde burgers thuis en een brede uitnodiging van instellingen in Noord- en Zuid-Holland voor thema-avonden. De leegloop van de kerken was al een paar jaar bezig en een groeiend aantal religieuze voorgangers die de 'gelofte van eeuwige kuisheid' bij de wijding had afgelegd, verliet nu het ambt en raakte gehuwd of vertwijfeld.
In deze verandering van tijdgeest ging ook de R.K. Mater Amabilisschool voor meisjes over naar het algemene Vormingswerk voor Jonge Volwassenen.

Politiek stonden er in ons dorp twee vervolgwegen open:
Ans en Joop van den Bosch kozen voor een nieuwe partij, D66; Ria van der Geest en ik zagen meer in een vernieuwing van de grootste partij, de KVP. Die wilden we met Gerrit Maarseveen, CHU/AR, ombouwen tot 'Christelijke Partij Gemeentebelangen'.
Toen we het KVP-hoofdbestuur daarover informeerden, werd de afdeling Noordwijkerhout prompt geroyeerd. Kort daarna startten KVP, CHU en AR zelf hun eigen CDA.

Een jaar later zag ik in Parijs de musical.
Hair, een grandioos spektakel met een explicateur die tussen de gordijnen stond en af en toe met een Franse Slag uitlegde waar het verhaal over ging, “un objecteur de conscience”.
 



4.16   De wijn of de boeken
Voor het Hoofdaktefeest op Hertenduin zouden George en ik weer iets cabaretesks doen.

Maar op de dag dat we hadden afgesproken voor een bespreking, zei z'n moeder, dat hij de pastoor van de Mariakerk aan het helpen was. Die man ging met emeritaat* en zou verhuizen naar een rustcentrum. Met de scooter die ik van mijn eerste (netto) maandsalaris tweedehands kon kopen ging ik naar de pastorie. In de grote ontvangstkamer waren de pastoor en George bezig, alle spullen verhuisklaar te maken. Drie lange rijen met boeken trokken m'n aandacht en ik vroeg de pastoor of hij die allemaal wilde mee nemen.
Hij twijfelde nog, zei hij. Zijn kamer in het rusthuis was niet al te groot. Hij twijfelde eigenlijk, of hij z'n wijnvoorraad of z'n boeken zou meenemen.

Ik gaf hem in overweging, dat na een leven lang werken en studeren om altijd klaar te staan als een 'goede herder' een beetje nagenieten prettiger is met een goed glas wijn en dat de mens die op de hoogte wil blijven van nieuwe ontwikkelingen in de wereld, meer heeft aan een goede krant en een televisie, dan aan de oude handboeken die al gelezen zijn. Hij kon zich daar helemaal in vinden en haalde opgelucht adem. Toen ik hem daarna vroeg, of ik eens langs die boeken mocht lopen om te zien of er voor mij iets interessants bij zat, zei hij echter dat hij die hele verzameling in één keer kwijt wilde. Hij was van plan, het Leger des Heils daar over te bellen. Daarop stelde ik hem voor, vandaag nog de hele voorraad te komen ophalen, zodat hij er geen omkijken naar had. Daar stemde hij mee in.

Van de cabaretbespreking kwam niets meer terecht, die dag. Ik haastte me op de scooter naar huis. Mijn zus was net terug met de Volkswagenbus van de Firma. In twee keer rijden had ik de hele voorraad boeken bij ons thuis in het magazijn, naast de bakkerij onder de trap naar de meelzolder. Anderhalve meter hoog en vier/vijf rijen dik. Het was al donker geworden en het eten stond op tafel.
Na de koffie kon ik m’n nieuwsgierigheid niet bedwingen. Wat had ik allemaal meegekregen? Ik liep naar het magazijn, pakte in het donker een stapel boeken op en ging naar de kamer. En daar lag boven op die stapel “Het Geheim des Levens” van Prentice Mulford. Dat ontroerde me. Dit was het boek waar Benda, leraar Kunst- en Maatschappij, een paar keer over gesproken had; het boek waar ik boekenmarkten voor had afgelopen en de antiquariaten in Haarlem en Leiden. Het was nergens te vinden. Van Mulford trof ik nog twee boeken aan: ‘Een Nieuwe Boodschap’ en ‘De Zwijgende Kracht’. Hij wordt de leider van 'het Nieuwe Denken', of 'de Amerikaanse Renaissance', genoemd; een groep schrijvers uit het tweede deel van de 19e eeuw
Een paar dagen later trof ik ook nog het boek aan, dat Van Bohemen open sloeg om mij wat meer te vertellen over “de Man, de Vrouw en het Kind”. Het was de ‘Encyclopaedie der Sexuele Wetenschap’ samengesteld door Norman Haire en uitgegeven in 1933.
En uit een paar oude boeken in het Latijn kwamen nog brieven tevoorschijn aan pastoor, toen nog kapelaan, Van Dijk. Ze waren van wanhopige ‘confraters’ die ernstig twijfelden aan de zinvolheid van hun priesterschap. Mogelijk had Van Dijk die diep weggestopt in boeken, waarvan hij dacht dat geen mens daar ooit in zou willen kijken.


4.17   Enclave
insluitsel bij ‘mijn gemene leven in de duinendelta van vierstromenland’

"Wij delen U met blijdschap mede, dat onze Zoon Joannes Adrianus Maria het H. Doopsel heeft ontvangen, en heden door God als derde kindje aan onze zorgen werd toevertrouwd", luidde de mededeling op het geboortekaartje dat mijn ouders in februari 1945 rondstuurden aan familie en vrienden.
Het plaatje aan de voorzijde toont een engeltje met kaars bij een geopend tabernakel waarin een ciborie staat. Daarboven in sierlijke print: "INGREDERE IN TEMPLUM DEI". Eronder, naast een bosje tulpen: "Ga binnen in den tempel Gods, opdat gij met Christus deel moogt hebben ten eeuwigen leven".
"Joannes, zonder h", had de pastoor m'n vader gecorrigeerd toen hij mij ging inschrijven in het kerkregister. In de klassiek Roomse traditie zijn zowel de Doper, als de Evangelist Joannes. Naar wie van die twee ik ben genoemd weet ik niet, wel dat ik ben vernoemd naar de vader van m'n moeder, Johannes Heemskerk.
Met mijn tweede naam ben ik vernoemd naar mijn peetoom, Adriaan van Wees, een melkboer uit Amsterdam die al vóór de oorlog met een zus van m’n vader was getrouwd, Tante Truus, die de winkel met zuivel en ‘comestibles’ dreef in de Van Woustraat.
De derde naam, Maria, was als toevoeging in die tijd een Roomse gewoonte. Bij mijn oudste broer, Henk J.P.J.A., was dat wellicht vergeten of was er geen plaats in het register; mijn vier jongeren broers dragen in hun doopnamen ook Maria mee.
Maar de twee eerste zinnen hebben meer uitleg nodig. Niet zo zeer door de 2000 jaar die er na de profeet verstreken zijn. Maar wel door de rituelen die de Roomse Kerk daar een paar eeuwen later omheen geweven heeft als een verhullend gordijn.
Het 'Heilig Doopsel' is een ritueel waarbij onder het prevelen van een gebed wat water over je hoofd wordt gegoten. Het is het eerste sacrament en bevrijd je in de christelijke traditie van de 'erfzonde' waarmee elk kind geboren wordt. Alleen als je gedoopt bent en leeft zoals Jezus dat volgens de Roomse Kerk bedoeld heeft, kun je na de dood het "Koninkrijk der Hemelen beërven". Jezus, de profeet, is gedoopt door Joannes, zijn neef.
Het tabernakel is een tafelkastje waar ‘achter slot en grendel’ het Heilig Brood in een Ciborie, een kelk met deksel en gouden binnenzijde, werd bewaard. De stukjes brood (hosties) zijn geheiligd doordat de priester daarover de woorden van de profeet heeft uitgesproken: “Accipite et manducate. Hoc est enim Corpus meum”. Oftewel: “Neemt en eet. Dit is mijn Lichaam”.
Traditioneler, religieuzer en vromer kun je bijna niet worden gepresenteerd in die kleine Roomse enclave die mijn dorp was in de Hollandse duinen tijdens een hongerwinter in oorlogstijd.
Mijn kleuterjaren bracht ik door op een schooltje dat door de Zusters van Liefde werd bestuurd. Zij hadden een klooster naast de kerk en hielden zich vanaf de stichting van de Jozefparochie (1917) bezig met het kleuter- en basisonderwijs. Zij gaven ook leiding aan een psychiatrisch ziekenhuis voor vrouwen, Sancta Maria. De Broeders van Liefde bestierden eenzelfde ziekenhuis voor mannen, De Bavo. Daar ben ik vier jaar misdienaar geweest. Beide instellingen waren van grote invloed op de Roomse werkgelegenheid in ons dorp.

Toen ik naar de kleuterschool ging, begon in het duin vlak bij de Zanderij de bouw van een aparte jongensschool. Daarna werd de Brink aangelegd met een groot huis voor de burgemeester en ‘herenhuizen’ voor mensen met aanzienlijke banen in de omliggende steden, die er voorkeur aan gaven om met hun gezin in een rustig duindorpje te wonen.
Twee zusters heb ik in die jaren als klassejuf meegemaakt, Zuster Lamberta en Zuster Asa. Bij het verlaten van die school kregen we een plaatje mee ter herinnering: het Kindeke Jezus dat onder toezicht van twee engeltjes een kruisje timmert. (Jezus was Zoon van God, maar zijn ‘aardse vader’, Jozef, was volgens de overlevering timmerman).

De tekst onder het plaatje: “Jezus, voorbeeld van deugdzaamheid, heb medelijden met ons”.
In de eerste klas van de lagere school stond het godsdienstonderwijs in het teken van het tweede en derde sacrament, de Biecht en de Plechtige Communie. Wie zwaar gezondigd heeft, mag geen communie ontvangen. Daarom gaat biechten, ’je zonden belijden’, er aan vooraf.
Met juffrouw Hoek werd er klassikaal geoefend. In de kerk hebben we samen met de 1e klas van de meisjesschool de processie en de communie gerepeteerd met de pastoor.
Voor de biecht kregen we op school een houten plaatje met een getal. Dat moest je door een gleufje aan de priester geven die achter een tralie-venster de biecht afnam. Dat plaatje kwam weer terug op school en werd genoteerd in de lijst ‘kerkbezoek’, die dagelijks na het openingsgebed klassikaal werd geactualiseerd. Maandelijks werden de ouders over leerresultaten en kerkbezoek geïnformeerd.

In de 5e klas kregen we het 4e sacrament, het Heilig Vormsel. De bisschop kwam er speciaal voor naar Noordwijkerhout en eerbiedig knielend voor hem kregen we een handoplegging met prevelement, waarmee je tot “soldaat van Jezus” werd geslagen.

De sacramenten staan ook bekend als overgangsrituelen, waarmee de gelovigen hun band met God en met de religieuze gemeenschap in al hun levensfasen versterken.
Met het 5e wordt je huwelijk ingezegend en met het 6e krijg je de ‘ziekenzalving’ als je op sterven ligt. Zo kom je alsnog in de hemel, als je er de laatste jaren een potje van hebt gemaakt, je niet aan de regels hebt gehouden of zwaar hebt gezondigd. Anderen hoeven zich alleen maar te houden aan

DE VIJF GEBODEN VAN DE HEILIGE KERK

"GIJ ZULT:

  1. OP ZONDAGEN EN VERPLICHTE FEESTDAGEN DE HEILIGE MIS BIJWONEN EN GEEN VERBODEN WERK DOEN
  2. DE VERPLICHTE FEESTDAGEN VIEREN ALS ZONDAG
  3. OP ONTHOUDINGSDAGEN GEEN VLEES GEBRUIKEN EN OP VASTENDAGEN VASTEN
  4. TENMINSTE EENMAAL PER JAAR BIECHTEN
  5. IN DE PAASTIJD DE HEILIGE COMMUNIE ONTVANGEN

(DE KAPITALEN KOMEN UIT DE FOLDER "DE VIJF GEBODEN")
<op zich al veel betekenend>

Het 7e sacrament is voorbehouden aan degenen die een vrijgezellenbestaan leiden overeenkomstig de zaligsprekingen van de profeet “Zalig de ongehuwden omwille van het koninkrijk der hemelen”. Zij stellen zich in dienst van de kerk. Als ‘geestelijke’, pater, zuster of broeder in een klooster, of als ‘wereldheer’, kapelaan, pastoor, bisschop of paus.

In de zesde klas deed ik de ‘Hernieuwing der doopbeloften’. Dat is geen sacrament, maar een persoonlijke bevestiging van jouw christen zijn als lid van de Rooms-katholieke Kerk.
Hier ga ik als 12-jarige met mijn vader naar die speciale mis.  Voor het eerst in een ‘kostuum’, gekocht met mijn moeder in Leiden.
Van mijn vader kreeg ik als cadeau een Dagmissaal, een kerkboek met gebeden voor alle dagen van het jaar met de Nederlandse en Latijnse tekst van het Missale Romanum, de eigen missen van de bisdommen, inleidende verklaringen en het Kyriale, de liturgische liederen.
Het telt 1399 pagina’s voor het kerkelijk jaar, 68 pagina’s voor het Gregoriaans gezang en 95 bladzijden voor de bisdommen van Nederland. Daarbij zijn er ook nog lijsten van heiligen en litanieën in opgenomen. Het was een kostbaar geschenk, goud op snee, wat mogelijk te maken had met mijn verhuizing naar Weert, waar ik door manipulaties van de Broeders van Liefde een paar maanden later terecht kwam.
Maar hoe dan ook, tijdens die ‘plechtige hernieuwing der doopbeloften’ heb ik naar eer en geweten als oprechte gelovige een welgemeende eed afgelegd: “Zo waarlijk helpe mij God Almachtig”.

En, zoals ik al schreef in MGL heb ik omstreeks mijn 18e nog gezegd: ”Zou God niet bestaan, dan was het leven voor mij totaal zinloos en zou ik er een einde aan maken.” (4.06)
Ik zat toen op de PA, was mijn geloof in God niet kwijt, maar ontwikkelde een groeiende weerzin tegen de Roomse traditie die meer gebaseerd is op de Latijnse tempelrituelen dan op de eenvoudige afscheidsmaaltijd en de interpretatie van de bijbelse profeet die zoveel uitspraken heeft gedaan, waar politieke en christelijke leiders wereldwijd geen benul van lijken te hebben.
Ze beroepen zich op hun (superieure) christelijke beschaving, maar zegenen wapens, voeren oorlog, spreken waar ze moeten zwijgen en houden hun mond waar ze volgens de profeet zich publiekelijk over zouden moeten uitspreken.
Ze sporen de eenvoudige zielen zelfs aan, te bidden voor het winnen van een wedstrijd of het behalen van een examen.
‘God miskennend of beledigend gedrag’ zou ik dat willen noemen, als ik nog in iets als ‘god’ zou kunnen geloven.
Gödel heeft me geleerd, dat zoiets binnen ons systeem niet kan bestaan en Wittgenstein heeft een stelling, dat je over iets dat niet bestaat niet kunt praten.


Maar gedurende de 4 jaar in Weert was mijn geloof nog onbevangen van twijfel.

In die tijd leerde ik zelfs het ‘noveen’, een negendaags gebedsritueel ervaren als een bijzondere band met Maria. En het leverde per novene een aflaat op van 300 dagen, wat betekende, dat, mocht je vanwege ‘kleine zonden’ nog een tijdje in het vagevuur moeten verblijven om die plekjes van je ziel te branden, dat dan de verdiende aflaatdagen in mindering werden gebracht. En mocht je meer dagen verdiend hebben dan de vagevuurloutering duurde, dan mocht je bij het betreden van de hemel de resterende dagen toewijzen aan wie jou lief was.
 

 

In die tijd kon ik ook nog heel goed leven met de tekst op een plaatje van Wereldmissiedag uit oktober 1960.
 
Het zou een gebed van een ‘negerdichter’ zijn
die niets mooiers kon bedenken
dan een hemel vol mensen met zacht sluik haar
en een mager wit gezicht.

Afgrijselijk om te lezen nu, maar vroeger een bevestiging,
dat je tot een uitverkoren groep mensen behoorde.

 

Toen ik na Weert thuiskwam met de verwachting, in Haarlem het gymnasium te mogen afronden, verwaterde mijn religiositeit.
Dat had ongetwijfeld te maken met de teleurstelling dat die school niet doorging. M’n vader kon mij niet missen in de Firma.
Bij de zondagse kerkdienst was ik minder in de familiebank, 4e rij van voren, te vinden en meer in de groep die achterin stond te geinen, vaak tot groot ongenoegen van de priester of predikant die soms wanhopig probeerde de horde tot de orde te roepen. Het was een eerste golfje van ontkerkelijking, maar meer als puberaal protest dan religieuze twijfel.
Een jaar later, op de Pedagogische Academie van de Broeders van Jean Baptiste de la Salle, ontstond een nieuwe dimensie in mijn religieuze beleving. Dat begon met een paasweekend dat de school organiseerde in Hem, een dorpje in West-Friesland.
Ik had de taak op me genomen, een Pesach-maaltijd te organiseren, bereidde me er op voor met Joodse literatuur, m’n vader die bakker/kok was en Oom Jacques, een slager die voor een schapenbout kon zorgen.

Het godsdienstonderwijs op de PA was aanvankelijk intensief, theoretisch, kritisch en praktisch.
De laatste paar jaar, met socioloog/marioloog Laan werd het onderwijs minder inspirerend, maar dat deed nog geen afbreuk aan mijn religiositeit. In die tijd was Willem de Munck kapelaan in Noordwijkerhout. Hij wist enthousiasme te ontwikkelen voor liturgische werkgroepen en jongeren te stimuleren voor gesprekken bij kritische parochianen thuis.
Door het 2e Vaticaans Concilie was het Latijn als kerktaal inmiddels vervangen door de moedertaal en was er ook min of meer sprake van democratisering van de parochiale organisatie.

Stapsteen voor een wezenlijke verandering in bewustzijn werd de oprichting van Sociëteit Ante Portas, met als doel: “Beseffende te staan voor de poorten van een nieuwe tijd een permanente en zinvolle discussie openen, teneinde te komen tot een adequaat samengaan van denken en leven in een terra nova”.
Opdracht: Maandelijks een relevant boek lezen en bespreken in De Oude Geleerde Man.

Een van de boeken na het Blauwe Boekje van Piet Reckman was “Inclusief Denken” van Feitse Boerwinkel. Toen drong pas tot me door, dat organisaties en partijen met levensbeschouwingen die gebaseerd zijn op openbaringen of meningen uit het verleden wel kunnen meebewegen in de golven van de tijd, maar niet geschikt zijn, de stap te maken naar de wereld van morgen.

Van daar uit ontstond het plan voor het project ‘Leven nu …, en morgen?’, dat we in november 1968 via kerkdiensten en een aankondiging in het weekblad voor de Duinstreek bekend maakten.
De kerken waren ook uitgenodigd, mee te denken in de Werkgroep Noordwijkerhout, omdat 98% van de Noordwijkerhouters in die jaren op zondag nog de kerk bezocht en de clerus* zeer welwillend tegen ons initiatief aankeek.
Zo kwam ik in contact met Theo van Langen, de jongerenpastor die toen nog stellig was over zijn ‘eeuwig priesterschap’. Hij had wel wat twijfels over sommige aspecten van de Roomse tradities, maar vond (net als veel van zijn jonge collega’s) dat je wel dienstbaar moest blijven aan de eenvoudige gelovigen. Je mocht hen niet opzadelen met jouw twijfels.

In het voorjaar van 1969 kon ik mijn jongensklas (groep 4) in De Zilk nog oprecht voorbereiden op hun ‘eerste communie’. De pastoor kwam een paar keer langs voor klassiek godsdienstonderricht; wij maakten een gedenkschriftje met tekeningen, verhaaltjes en overwegingen, waarvan me er eentje nog bijstaat: “Jezus, als u in ons hartje komt, dan straalt uw licht uit onze ogen”.

De jaren 70 begonnen in Qbus nog met alternatieve vieringen voor Kerst en Pasen.
Zowel de Mater Amabilisschool als het jongerenwerk kwamen uit de kerken voort. Maar allengs werden die banden minder en na een paar jaar formeel verbroken. Voorwaarde was wel, dat de bisschop moest instemmen met de statutenwijziging (wat hij ook deed).

In mijn bewustzijn vervloog het godsbesef pas na (niet door) de brand van Qbus.
Met de centrumraad waren we aan het brainstormen over een aangepast programma voor het nieuwe cursusjaar. Sommige activiteiten konden we onderbrengen in de huishoudschool of de mavo. Andere zoals de gesprekgroepen konden gewoon doorgaan in het oude Qbusgebouw.
Toen de ‘Thema-avonden’ aan de orde kwamen stond ik op en zei; “denken jullie even na over onderwerpen, dan haal ik de koffie”. Onder het naar beneden lopen hoorde ik de ene Marcel al roepen “God”, waarop de andere Marcel heel naturel-nuchter reageerde: “God bestaat niet”.
Op dat moment, trap afwaarts, ervoer ik in mij het godloze oerbewustzijn. God doet er niet toe. Ineens was ‘het’ er niet meer.

Ik heb er met niemand over gesproken, maar wilde wel begrijpen, hoe Marcel tot zo’n natuurlijke, authentiek klinkende uitspraak kwam. Dat moet aan zijn moeder liggen, dacht ik. En inderdaad: Toen ik haar later 'ns ontmoette, zag ik een zelfde, levenslustige, hartelijke, open vrouw als mijn moeder. Ongetwijfeld had hij net als ik een concept voor het bestaan met eenzelfde lepel van oprechtheid binnengekregen.
Bij mij had dat echter tot gevolg, dat ik me nog vrij lang bezig hield met het lezen en doordenken van religieuze verhandelingen en uitspraken in de sfeer van “Staat er niet geschreven ‘Gij allen zijt Goden’?” Of de mysterieuze opmerking van de Doper die als hij zijn neef Jezus, klaarblijkelijk net teruggekeerd van zijn geheime leven, ziet onder de menigte die naar hem luistert en die zich wil laten dopen: “Onder U staat Hij die Gij niet kent”. Het is een opmerking die je vanuit het Aramees dat Joannes gesproken heeft, is me verteld, ook zou mogen vertalen als: “Met U is dat wat gij niet kent”, of “In U is dat...”

Dat doet me denken aan die avond in Hotel van der Geest, waar een bekend bijbelvorser een zaal toesprak. Het was een drukke avond, zodat de schuifdeur tussen zaal en café open was. Ik had bardienst en luisterde dus gratis mee. Op gegeven moment sprak die man over ‘het Koninkrijk Gods’ dat we met z’n allen op aarde moesten realiseren door er onder leiding van de kerk aan te werken. Ik stak spontaan mijn hand op en toen ik het woord kreeg zei ik iets in de richting van “Het Koninkrijk Gods is toch niet van deze aarde? Er staat geschreven: “Het Koninkrijk Gods in U”. “Nee”, zei de man, “in de Griekse tekst staat ‘meta’ en niet ‘enta’”.
De tap was dicht onder de redevoering dus ik kon heel snel even naar huis rennen. Toevallig had ik ook een Griekse uitgave van de bijbel. Daarin stond “enta’ en niet ‘meta’. Opgelucht zocht ik mijn plekje achter de bar weer op. Ik hoefde met de vorser geen discussie meer.
Later hebben we Portico 7 van onze Informary “Enta kai Meta” genoemd. Veel later schreef ik een vrije impressie van een bekend verhaal over mijn profeet.

4.18  De wanhopige
Op een dag sprak een leerling, die kort daarvoor nog enige dagen was meegelopen in Zijn tocht door de dorpen, Hem aan : "Heer, U bent mij zo tegemoet gekomen met uw aandacht voor mijn vragen; U hebt mij zo veel goede raad gegeven. Dagenlang heb ik er niet van kunnen slapen. Hoe graag zou ik aan al uw voorstellen voldoen:
Zieke mensen een bloemetje brengen, de alleenstaande moeder met haar kinderen een dagje uit bezorgen, gevangenen bezoeken en wat moed inspreken, onmin binnen mijn familie oplossen, mijn goede vrienden aansporen zich meer open te stellen voor een betere wereld, de werkloze bedelaar opbeuren met wat geld voor een kop koffie, boodschappen doen voor de oude vrouw die zelfstandig wil blijven wonen.
Heer, er zijn zoveel mogelijkheden die U mij hebt aangedragen. En ik ben U daar zo dankbaar voor.
Maar, Heer, sta mij toe, alstublieft, U nog één vraag te mogen stellen:
Wat is, van alle voorbeelden die U mij zo ruimhartig hebt voorgelegd, het aller-, aller-, allerbelangrijkste, opdat ik daarmee kan beginnen en niet tekort schiet in uw bedoelingen?
Hij keek zijn leerling aan, zag de oprechte wanhoop in diens ogen, klopte hem troostvol op de schouder en sprak: "Laat uw angst, te kort te schieten, u niet verlammen. Zoek eerst het Koninkrijk Gods."
Hij legde zijn handen op de schouders van zijn leerling, knikte hem vriendelijk toe en liep verder.
 

De Roomse Revolte
“Je weet hoe ik er over denk, hè”, zei m’n vader vaak, als we na een uitvoerige discussie er weer ‘ns niet uit kwamen. Dat gebeurde voornamelijk bij gesprekken over religie, wanneer we op de rituelen van de Roomse Kerk uitkwamen. Ook politiek kwam later aan bod, toen begin jaren 70 de RKPN als protestpartij tegen de KVP, de Katholieke Volkspartij die “te links en onzedelijk’ gevonden werd, furore maakte in RK-dogmatisch Nederland.
Het was rond 1968 de periode van het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout, de Mei-revolte in Parijs, Provo in Amsterdam en Ante Portas met “Leven nu…, en Morgen” in Noordwijkerhout.
“Modernisering en Democratisering” was het onderliggend Leitmotiv, dat na de Revolte van Parijs in alle landen tijdens de ‘Glorieuze 30 jaar’ (1945-1975) in Europa doorwerkte.

De Roomse Revolte begon in Noordwijkerhout.
Twaalf jaar in vogelvlucht vanuit het perspectief van m’n vader.

In 1958, kocht het bisdom Haarlem de lap grond in Noordwijkerhout, waar in de middeleeuwen het klooster Leeuwenhorst had gestaan. De nonnen waren gevlucht in 1572 omdat de watergeuzen waren geland in Katwijk en de Leidenaren verwoestten het, opdat het geen pleisterplaats voor de oprukkende Spanjaarden zou worden. Daar, aan de Leeweg, wilde de bisschop een seminarie voor de opleiding van priesters bouwen.

Via een grote actie onder de gelovigen, elke maandagavond kwam er namens de kerk iemand met een collectebus langs, kwam er al snel voldoende geld. In 1962 was het gebouwencomplex klaar. In 1966 verscheen de Nieuwe Katechismus. In 1969 werd er, omdat het seminarie te weinig respons kreeg van jongeren die pastoor wilden worden en er een nieuwe bestemming voor het internaat moest worden gevonden, een “Pastoraal Concilie” gehouden.
Daarmee werd het door de gelovigen betaalde gebouw ‘in de markt’ gezet als Congrescentrum Leeuwenhorst.

Latijn, de voertaal in de Roomse Liturgie, werd vervangen door de Streektaal en de priester, die tot dan met zijn rug naar de gelovigen stond, gericht op het altaar met tabernakel waarin God in de vorm van brood aanwezig was, stond vanaf toen met zijn rug naar god, keek dus de gelovigen aan en besloot de dienst met: “Ga heen, de mis is voorbij. Ik zegen U in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest”.
Ondertussen was de kerk ook nog ‘opgeknapt’. De beelden waren verdwenen, net als de schilderingen van de 14 kruiswegstaties en de muren waren geelachtig wit geverfd.

Mijn vader kon daar dus niet tegen. Het was hem een gruwel. Het leek wel een protestantse kerk geworden. Met tegenzin bleef hij echter voldoen aan zijn zondagsplicht, het bijwonen van de mis.
Sam en ik waren daar al wat minder toe bereid. Dat had niet te maken met de oude of moderne liturgie, maar met de bekrompen eigen wijsheid waarop religies zich beroepen.
Vaak gingen we wel tegen elven van huis richting kerk, maar liepen we daaraan voorbij langs de Brink naar Restaurant Zegers, waar we een kop koffie dronken. Een uurtje later liepen we dan weer terug, mee in de golf gelovigen die na de dienst ook huiswaarts gingen.
We wilden onze moeder niet teleur stellen. Zij was heel haar leven een dienstbare oprechte gelovige, die ons wees op een persoonlijke, eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van god.

Tijdens zo’n koffie-uurtje bij Zegers zagen we op ’n dag ineens onze vader voorbij komen. Waarschijnlijk was hij met een grote boog om de kerk heen gelopen, door het duin bij de Zanderij. En nu, langs de Herenweg, weer terug naar huis.
Die Roomse vernieuwing zat hem erg hoog. De gruwel was onverkwikkelijk geworden klaarblijkelijk.

Een tijdje later had hij zijn gelijke gevonden bij de buren.
Bij Henk de Klerk had hij, toen hij daar ‘ns nieuwe schoenen kocht, eenzelfde ongenoegen gemerkt. Ze besloten in het vervolg iedere zondag samen naar een klooster in Bergen N-H te gaan. Daar werd, had Henk gezegd, nog steeds in de traditionele sfeer de mis gevierd. Dus stapte Henk elke zondagochtend trouw bij mijn vader in de auto om naar Bergen te gaan, een rit van zo’n zestig kilometer.
Dat hebben ze een tijdje vol gehouden, maar op zeker moment was m’n vader op 'n zondagochtend gewoon thuis. Op mijn vraag of hij er geen zin meer in had, reageerde hij een beetje stroef. Het bleek door Henk te komen. Elke keer stapte die vrolijk in de auto en na de mis in Bergen dronken ze een kop koffie. En weer thuis aangekomen stapte hij uit met “tot volgende week”. En nooit kreeg hij een bedankje voor het rijden of betaalde Henk een keer de koffie. Dat bracht in hem de herinnering terug van de fietstocht naar Leiden die hij in zijn jonge jaren ‘ns met Henk had gemaakt tijdens de kermis van Leidens Ontzet op 3 oktober.
Dat was een hele leuke dag geweest en ze hadden veel plezier beleefd. Maar toen ze thuiskwamen haalde Henk ineens uit zijn binnenzak een briefje tevoorschijn en zei triomfantelijk: “Kijk, m’n tientje heb ik nog!”. Dat was voor m’n vader een klap in het gezicht. Dat wilde hij niet nog een keer meemaken.

 

terug naar inhoud     of naar  hoofdstuk 5: banen van bevlogenheid
 

Hertenduin
pedagogische academie
De La Salle

Manhattan  Project  3.01
NL  3022 BL 54  
disclaimer     Q&A       contact
last update 14-06-2023 12:40